Wanneer heeft mijn onderneming een vaste inrichting?
In een internationale context is het belangrijk om te weten of uw onderneming in een andere verdragsstaat een zogenaamde “ vaste inrichting ” heeft om te bepalen waar de winst van de onderneming zal worden belast.
Het OESO-modelverdrag definieert het begrip vaste inrichting in artikel 5. Wanneer landen in een bilaterale context afspraken maken over belastingen wordt meestal dit model als vertrekpunt genomen.
Laat ons dit illustreren met een voorbeeld.
Voorbeeld
Stel dat een Luxemburgse vennootschap een dienstenovereenkomst sluit met enkele Belgische klanten. Daarbij wordt het personeel van de Luxemburgse vennootschap tewerkgesteld in de werkplaatsen van de Belgische ondernemingen.
Op basis van het dubbelbelastingverdrag (DBV) tussen Luxemburg en België kan de Belgische fiscus oordelen of er al dan niet sprake is van een vaste inrichting in België. In het geval er sprake is van een Belgische vaste inrichting zullen de winsten in België moeten worden belast (en dus niet in Luxemburg).
Dubbelbelastingverdrag: vaste inrichting
Artikel 5 van het Dubbelbelastingverdrag tussen België en Luxemburg omschrijft een vaste inrichting als een vaste bedrijfsinrichting waarin de onderneming haar werkzaamheden geheel of gedeeltelijk uitoefent.
Concreet gaat het onder meer om:
1° een plaats waar leiding wordt gegeven;
2° een filiaal;
3° een kantoor;
4° een fabriek;
5° een werkplaats;
6° een mijn, een steengroeve of enige andere plaats waar natuurlijke rijkdommen worden geëxploiteerd;
7° de uitvoering van een bouwwerk of van constructiewerkzaamheden waarvan de duur zes maanden overschrijdt.
Feitelijke beoordeling
Of er effectief sprake kan zijn van een vaste inrichting is niet zelden een pure feitenkwestie.
In de zaak voor het Hof van Beroep te Luik van 20 mei 2015 was in een dienstenovereenkomst omschreven op welke manier het personeel van de Luxemburgse vennootschap in de werkplaatsen van de verschillende Belgische afnemers zou worden tewerkgesteld. Zo werden verder specifieke afspraken gemaakt over de uurroosters van het personeel, de aparte ruimtes waar zij werkzaam zouden zijn, de hygiënische voorschriften etc..
Bovendien speelden de dagelijkse werkzaamheden zich gedurende meer dan anderhalf jaar af in de werkplaatsen van de Belgische klanten
Conclusie Hof van Beroep
Vanuit al deze feitelijke vaststellingen besluit het Hof van Beroep dat er duidelijk sprake is van een “vaste inrichting” in België. Het is daarbij niet relevant dat de Luxemburgse vennootschap op verschillende plaatsen actief is. Het volstaat dat er een vaste bedrijfsinrichting is waarin een onderneming geheel of gedeeltelijk haar werkzaamheden uitoefent.
Bron: Luik 20 mei 2015, Fiscale Koerier 2015/17, pag. 827 – 831.
Volg aternio op LinkedIn voor meer finance, tax & legal nieuws.