Na de “Deense zaken”: hoe fiscale aanval op holdingstructuren counteren?
Op 26 februari 2019 oordeelde het Europees Hof van Justitie in twee baanbrekende arresten dat er sprake was van fiscaal misbruik bij toepassing van de Europese Moeder-Dochter richtlijn en Interest & Royalty richtlijn.
Deense zaken
Concreet ging het in beide zaken telkens om een Deense vennootschap (vandaar de “Deense zaken”), aangehouden door een vennootschap in een andere Europese lidstaat die op haar beurt werd aangehouden door een niet–Europese vennootschap.
Wanneer dividenden worden opgestroomd vanuit de Deense vennootschap naar de Europese tussenvennootschap (en vervolgens naar de niet-Europese vennootschap) is er in principe geen Deense bronheffing verschuldigd, gelet op de toepassing van de vrijstelling uit de Moeder-Dochterrichtlijn.
Het Europees Hof van Justitie besliste er echter anders over. De belastingplichtigen maken volgens haar gebruik van pure doorstroomvennootschappen en complexe juridische constructies enkel en alleen om Deense bronheffing te kunnen ontwijken.
Concrete argumenten Hof
An sich is er niks onwettig aan het -rechtmatig- oprichten en gebruiken van een ‘holdingvennootschap’.
Niettemin haalt het Hof van Justitie in haar rechtspraak (nieuwe) argumenten aan om te onderschrijven dat het in casu weldegelijk om fiscaal misbruik ging:
- het korte tijdsbestek waarbinnen de dividenden quasi volledig zijn doorgesluisd;
- de “uiteindelijk gerechtigde” van de dividenden zijn telkens entiteiten die niet konden genieten van de vrijstelling van de Richtlijn;
- de tussenvennootschap kon niet vrij over de ontvangen gelden beschikken.
Volgens het Hof werd de vrijstelling van Deense bronheffing daarom terecht geweigerd door de fiscus wegens oneigenlijk gebruik van de vrijstellingsregel.
Algemene regels voor fiscaal misbruik
Een correcte interpretatie en analyse van de Europese regels inzake fiscaal misbruik uit de richtlijn is hier aan de orde.
Vooreerst, er kan maar sprake zijn van misbruik als de belastingplichtige handelt in strijd met het doel van de betrokken regel (objectief element) en uit een geheel van objectieve elementen blijkt dat het wezenlijke doel van de transactie bestaat in het bekomen van een belastingvoordeel (subjectief element).
Aan deze voorwaarden is voldaan wanneer kunstmatige constructies worden opgezet die geen verband houden met de economische realiteit en zuiver bedoeld zijn om belasting te ontwijken. Wanneer een belastingplichtige een daadwerkelijke economische activiteit uitoefent in een andere lidstaat via een duurzame vestiging, handelt zij dus niet in strijd met het doel van de richtlijn, ook al betaalt zij hierdoor minder belastingen.
Wat doet België?
In praktijk blijkt dat nu heel wat lokale belastingautoriteiten – ja, ook de Belgische – de “Deense zaken” gaan gebruiken als pasmunt om de aanval op holdingstructuren in te zetten.
Ook de Belgische Rulingcommissie kreeg na de Deense zaken heel wat vragen over de interpretatie van het begrip ‘uiteindelijke gerechtigde’ van een dividend.
In diverse fiscale geschillen oordeelde de Belgische fiscus reeds dat een ‘uiteindelijk gerechtigde’ van een dividend die persoon is die de economische vruchten van de deelneming opstrijkt en die de macht heeft om hierover te beschikken. Zij past aldus een “substance–over–form” benadering toe overeenkomstig de "Deense zaken".
Conclusie - Hoe een aanval counteren?
Het zal er in een geschil steeds op aankomen om te kunnen aantonen dat een vennootschap voldoende ‘substantie’ heeft en de ‘uiteindelijk gerechtigde’ is van het dividend om de fiscale vrijstelling van de richtlijn te kunnen claimen.
Wanneer een dividend ontvangen wordt van of uitgekeerd wordt aan een 'lege doos' die geen enkele economische relevantie heeft in de groep, en enkel als doorgeefluik dient, zou de fiscus wel eens kunnen oordelen dat er sprake is van oneigenlijk gebruik van de richtlijn.
Holdings zijn per definitie vennootschappen die zich toeleggen op het beheer van activa en weinig activiteiten ontplooien. Dat heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof van Justitie ook bevestigd.
Indien de vennootschap geldig is opgericht, daadwerkelijk bestaat, geen lege doos of postbus is, maar over de nodige materiële en personele middelen ('substance') beschikt om haar doel te verwezenlijken, zal zij aan de de economische realiteit beantwoorden.
Ook met een uitgekiende dividendpolitiek binnen de groep kan men een discussie met de fiscus over het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ counteren.
BRON: T.F.R., 2021/10, nr. 602 “Deense zaken: retroactiviteit vs. Rechtszekerheid” en Internationale Fiscale Actualiteit 2023/01 “Post-Danish cases beneficial owner test: “mama is de baas (of niet)?!”
UBO terug voor iedereen consulteerbaar?
Zoals u intussen al genoegzaam weet zijn alle vennootschappen, vzw’s, stichtingen, trusts, fiducieën en andere soortgelijke constructies gehouden tot identificatie van hun uiteindelijke begunstigden. De zogenaamde "Ultimate Beneficial Owners" moeten worden opgenomen in het UBO-register.
In de eerste plaats is het dé perfecte tool voor belastingautoriteiten om transparante info te verzamelen van de desbetreffende entiteiten. Ook voor bepaalde vrije beroepen zoals notarissen, advocaten, accountants is het een handig hulpmiddel om aan hun antiwitwasverplichtingen te voldoen.
Nu bleek algauw dat eigenlijk 'ieder lid van de bevolking’ het UBO-register kon inkijken. Dus ook nieuwsgierige burgers die totaal geen uitstaans hebben met de betreffende entiteit. Dit deed - geheel terecht - serieuze vragen rijzen over het recht op privacy, en wel tot bij het Europees Hof van Justitie.
Rechtspraak Hof van Justitie
Op 22 november 2022 (C 27/20) en C/601/20) deed het Hof uitspraak over de uitwerking van het UBO-register in Luxemburg. Concreet vroeg een vennootschap én een uiteindelijke begunstigde aan een Luxemburgse rechtbank om de onbeperkte toegang voor het grote publiek te gaan beperken op grond van de schending van hun privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens. Uiteindelijk kwam de zaak via een prejudiciële vraag tot bij het Hof.
Vermits iedereen via het internet zomaar toegang kon hebben tot het UBO-register, ook al hebben zij geen reden die verband houdt met de door het UBO-register nagestreefde doelstellingen, oordeelde het Hof dat er inderdaad een schending was van het recht op bescherming van het privéleven en persoonsgegevens.
Publieke toegang tijdelijk ‘on hold’
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft België - naast Luxemburg en andere lidstaten van de EU – op 24 november 2022 maatregelen getroffen zodat het UBO-register niet meer consulteerbaar was door 'het grote publiek'. Let wel, u bent nog steeds wettelijk verplicht om de uiteindelijke begunstigde van uw entiteit te identificeren. Op dat vlak verandert er helemaal niks.
Intussentijd werd door de FOD Financiën naarstig gezocht naar een werkbare oplossing om aan de Europese rechtspraak te kunnen voldoen. Die (tussen)oplossing lijkt er nu te zijn gekomen.
Wetsaanpassing
Op 17 februari 2023 verscheen immers een aanpassing van de Antiwitwaswetgeving in het Belgisch Staatsblad. Voortaan zal iedere natuurlijke of rechtspersoon die toegang wenst tot het UBO-register, hiervoor een “legitiem belang” moeten aantonen.
Uiteraard stelt zich onmiddellijk de vraag wat we moeten verstaan onder een “legitiem belang”.
Legitiem belang
Een KB, eveneens van 17 februari 2023, verduidelijkt wanneer iemand over een dergelijk legitiem belang beschikt. De aanvrager in kwestie moet aantonen dat hij/zij een activiteit uitoefent die verband houdt met de strijd tegen het witwassen van geld, de financiering van terrorisme en de verbonden onderliggende criminele activiteiten.
In praktijk zal de toegang voor het grote publiek dus erg beperkt zijn. Personen die niet betrokken zijn bij antiwitwasbestrijding, hebben geen legitiem belang en krijgen dus ook geen toegang. Een groot deel van de actoren die wel betrokken zijn bij antiwitwasbestrijding hadden reeds toegang tot het register, denk hierbij aan notarissen, banken, accountants enz.
Tussenoplossing
In afwachting van IT-ontwikkelingen om het UBO-register aan te passen aan deze nieuwe wettelijke bepalingen, kunnen raadplegingsverzoeken per e-mail worden verzonden naar het adres ubobelgium@minfin.fed.be.
Btw-vrijstelling voor kleine ondernemingen
Administratie en boekhouding vormen voor veel ondernemers nog steeds een tijdrovend struikelblok. Een btw-vrijstelling voor kleine ondernemingen klinkt als muziek in de oren. Maar wat komt er allemaal bij kijken en schuilen er ook addertjes onder het gras?
Btw-vrijstellingsregeling
Om als kleine onderneming in aanmerking te komen voor een btw-vrijstelling mag de omzet van jouw onderneming niet meer dan 25.000 euro (exclusief btw) op jaarbasis bedragen. Het maakt hierbij niet uit welke juridische vorm de onderneming heeft. Ondanks de (optionele) btw-vrijstelling, is de aanvraag van een btw-nummer voor elke btw-plichtige noodzakelijk. Bovendien moet de verkoopfacturen melding maken van deze regeling: btw vrijstellingsregeling – kleine ondernemingen (KB nr.19 van 29 juni 2014)
Je kan dus vrij kiezen om in stappen in deze regeling voor kleine ondernemingen. Een aanvraag is mogelijk op 2 momenten, namelijk:
- 1 juli, aanvraag te doen vóór 1 juni
- 1 januari, aanvraag te doen vóór 15 december
Let wel op, bepaalde sectoren zoals ondernemingen in de bouwsector, horecasector of tweedehandssector zijn uitgesloten van deze vrijstellingsregeling.
Wees aandachtig dat wanneer je als onderneming van deze vrijstelling hebt genoten en nadien bent overgestapt op het reguliere btw-regime, je niet meteen kan terugkeren. Als onderneming kan je immers pas terug aanspraak maken op deze vrijstellingsregeling vanaf 1 januari van het derde jaar volgend op de verandering van het stelsel.
Voordelen
Hét grote voordeel van de btw-vrijstelling voor kleine ondernemingen is uiteraard dat je als onderneming geen periodieke btw-aangiften moet indienen. Andere btw-plichtigen moeten namelijk trimestrieel of zelfs maandelijks btw-aangiften indienen.
Een bijkomend voordeel is dat je als onderneming dus ook geen btw moet aanrekenen op jouw verkoopfacturen. Vooral voor particulieren of ondernemingen die geen btw in aftrek kunnen nemen, is dit deugddoend.
Nadelen
Uiteraard zijn er aan alles voor-en nadelen. Dat is ook bij deze regeling het geval. Zo zal je als kleine onderneming geen btw kunnen aftrekken op de aankoopfacturen en betaal je bijgevolg 'de volle pot'.
Daarnaast kan deze regeling ook nadelig zijn, wanneer je aankopen doet bij een leverancier uit een andere EU-lidstaat of wanneer je verkoopt aan klanten met een btw-nummer gevestigd in aan andere EU-lidstaat. In deze scenario's, gelden hierna volgende regels.
Leverancier in andere EU-lidstaat
Hier schuilen de gevreesde addertjes onder het gras. Wanneer jouw onderneming een aankoop doet bij een leverancier gevestigd in een andere EU-lidstaat, verwerft jouw onderneming intracommunautaire goederen en/of diensten. In dit geval ben je als afnemer schuldenaar van de btw. Als gevolg hiervan zal jouw onderneming een bijzondere btw-aangifte moeten indienen uiterlijk op de 20ste dag volgend op de belastbare periode. In deze aangifte zal je aan de verschuldigde btw moeten voldoen.
Echter kan je als onderneming voor de aankoop van de goederen deze formaliteit vermijden. Dit zolang de aankopen de drempel van 11.200 euro per kalenderjaar niet overschrijden. In dit geval mag jouw onderneming haar btw-nummer niet mededelen aan de leverancier, aangezien deze anders met btw-medecontractant zal factureren. Op de aankoopfacturen zal dus gewoon buitenlandse btw gerekend worden.
Tip: Kijk even het btw-tarief na van het land waarin jouw leverancier gevestigd is om na te gaan wat het voordeligste is.
Houd er wel rekening mee dat van zodra je jouw btw-nummer aan de leverancier doorgeeft, je verplicht bent dit te doen voor alle volgende aankopen van dat kalenderjaar én de twee daaropvolgende kalenderjaren. Wanneer je de drempel van 11.200 euro overschrijdt ben je bovendien altijd verplicht jouw btw-nummer aan de leverancier door te geven.
Klant in andere EU-lidstaat
Voor alle leveringen en diensten aan een klant met een Europees btw-nummer moet jouw onderneming alweer een opgave indienen. Deze keer is het een ‘intracommunautaire opgave’ die uiterlijk op de 20ste dag volgend op de belastbare periode moet worden ingediend.
Werken in onroerende staat
Wanneer er werken in onroerende staat worden uitgevoerd, ben je als kleine onderneming sinds 1 januari 2023 verplicht om de leverancier jouw btw-nummer mee te delen en schriftelijk op de hoogte te stellen van jouw btw-vrijstelling. Op deze manier weet de leverancier dat er op de verkoopfactuur gewoon btw aangerekend moet worden. Dit om te vermijden dat de leverancier verkeerdelijk een factuur btw-medecontractant opmaakt.
Conclusie
Kortom, je kan een btw-vrijstelling aanvragen indien je een kleine onderneming bent die op jaarbasis niet meer dan 25.000 euro omzet draait. Hoewel dit als muziek in de oren klinkt, schuilen er toch enkele addertjes onder het gras met betrekking tot het laten uitvoeren van werken in onroerende staat of aan- en verkopen met leveranciers en klanten uit andere EU-lidstaten.
Laat je dus zeker goed informeren en neem vrijblijvend contact op met aternio om je hierin bij te staan.
Nieuwe factuurclausule voor werken in onroerende staat, weet jij het nog?
Sinds 1 januari 2023 geldt er een nieuwe factuurclausule voor uitgevoerde werken in onroerende staat. Weet jij nog het verschil?
Werken in onroerende staat
Werken uitvoeren in onroerende staat betekent het bouwen, verbouwen, afwerken, inrichten, herstellen, onderhouden, reinigen en het geheel of ten dele afbreken van een uit zijn aard onroerend goed, evenals de handeling die er in bestaat een roerend goed te leveren en zodanig aan te brengen aan een onroerend goed, dat het onroerend van aard wordt.
BTW medecontractant
Bij werken in onroerende staat gaat de uitvoerder van de werken geen btw aanrekenen op zijn factuur. De leverancier schiet met andere woorden de btw niet voor. Het is de afnemer (de klant) die de btw rechtstreeks moet voldoen aan de fiscus, door de btw op te nemen in de btw-aangifte (art. 20 § 1 KB nr. 1). Kortom, het systeem van btw-medecontractant is enkel mogelijk tussen twee belastingplichtigen die gehouden zijn tot het indienen van periodieke aangiften. Bovendien mogen de werken in onroerende staat uitsluitend verband houden met de beroepsdoeleinden.
Vroeger
Bij werken in onroerende staat bij een belastingplichtige wordt er dus gefactureerd met btw-medecontractant. Tot voor kort moest je als leverancier op jouw uitgereikte factuur louter ‘btw verlegd’ noteren. Sinds 1 januari 2023 is dit echter onvoldoende.
Sinds 1 januari 2023
Vanaf 1 januari 2023 ben je als leverancier verplicht om een andere factuurclausule te formuleren, conform het KB van 26 oktober 2022, zijnde:
“Verlegging van heffing. Bij gebrek aan schriftelijke betwisting binnen een termijn van één maand na de ontvangst van de factuur, wordt de afnemer geacht te erkennen dat hij een belastingplichtige is gehouden tot de indiening van periodieke aangiften. Als die voorwaarde niet vervuld is, is de afnemer ten aanzien van die voorwaarde aansprakelijk voor de betaling van de verschuldigde belasting, interesten en geldboeten.” (art. 20 § 3 KB nr. 1)
Hiermee wordt de afnemer (de klant) erop attent gemaakt zelf persoonlijk aansprakelijk te zijn voor de correcte btw afhandeling. Indien de afnemer geen recht heeft op de btw-verlegging omdat er geen periodieke btw-aangiften worden ingediend, is het aan de afnemer zelf om jou als leverancier hierover in te lichten. De verantwoordelijkheid met betrekking tot het correct afhandelen van de btw is dus overgedragen van de leverancier naar de klant. De klant heeft met andere woorden een notificatieplicht.
Quid kleine ondernemingen en landbouwondernemingen?
Tot voor kort mochten kleine ondernemingen en landbouwondernemingen hun btw-nummer niet doorgeven aan een leverancier wanneer het ging over werken in onroerende staat. Vanaf 1 januari 2023 zijn ook dit type ondernemingen verplicht om hun btw-nummer mee te delen aan jou als leverancier. Bovendien moet dergelijke klanten jou ook op de hoogte stellen dat zij niet gehouden zijn tot het indienen van btw-aangiften. Als gevolg hiervan zal jij als leverancier dan met 21% btw factureren, in plaats van met btw-medecontractant.
Conclusie
Samengevat ben je als leverancier sinds 1 januari 2023 verplicht om een nieuwe factuurclausule op te nemen op jouw facturen met betrekking tot werken in onroerende staat. Let op, deze formule van btw-medecontractant is uitsluitend van toepassing op belastingplichtigen die werken laten uitvoeren gerelateerd tot hun beroepsdoeleinden. Sinds 1 januari ben je als afnemer dus aansprakelijk voor het correct informeren van jouw leverancier en het juist afhandelen van de btw.
In alle andere gevallen ben je als leverancier gewoon verplicht om btw aan te rekenen. Uiteraard dien je in deze gevallen de clausule niet te vermelden op jouw factuur.
Heb je nog verdere vragen bij het opstellen van facturen? Aarzel zeker niet om iemand van het aternio-team te contacteren. Wij staan graag voor u klaar!
Btw-aftrek volgens werkelijk gebruik: nieuwe procedure
Sinds 1 januari 2023 zijn de procedures vereenvoudigd voor gemengde btw-plichtigen die hun btw aftrekken volgens het werkelijk gebruik. Maar u raadt het al, om hiervan gebruik te kunnen maken moeten er opnieuw (én tijdig) enkele formaliteiten worden vervuld…
Werkelijk gebruik en btw-aftrek
Een gemengde btw-plichtige stelt zowel handelingen die aan btw zijn onderworpen, als handelingen die van btw zijn vrijgesteld. Bijgevolg wordt het recht op aftrek van de betaalde btw ook beperkt.
De beperking van de btw-aftrek kan op twee manieren gebeuren: ofwel via het ‘algemeen verhoudingsgetal’ ofwel via het ‘werkelijk gebruik’.
Bij het werkelijk gebruik zal de belastingplichtige een volledig recht op aftrek hebben -zoals een gewone belastingplichtige- voor die handelingen die een volledig recht op aftrek geven. Voor de vrijgestelde handelingen die de belastingplichtige stelt, is geen aftrek mogelijk. Voor de btw op aangekochte goederen en diensten die zowel voor belaste als vrijgestelde handelingen worden aangewend, moet een bijzonder verhoudingsgetal worden berekend.
Voorafgaande (elektronische) kennisgeving
Tot nu toe dienden belastingplichtigen die van het werkelijk gebruik toepassing wilden maken een voorafgaand akkoord van de fiscus te bekomen. Dit is voortaan verleden tijd. Een eenvoudige voorafgaande kennisgeving aan de btw-administratie via het elektronisch formulier e604A of e604B zal nu volstaan.
Hou er wel rekening mee dat btw-administratie de aftrek volgens werkelijk gebruik nog kan weigeren wanneer zij vindt dat het niet met de werkelijkheid overeenstemt. Deze weigering moet zij omstandig motiveren en meedelen uiterlijk op 31 december van het jaar volgend op het jaar waarin de kennisgeving uitwerking had.
Deadlines kennisgeving
Zowel belastingplichtigen die voor de eerste keer het werkelijk gebruik wensen toe te passen als zij die er reeds gebruik van maken, moeten een tijdige kennisgeving doen. Wat zijn de deadlines?
- Wie vanaf 1 januari van een kalenderjaar het werkelijk gebruik wil toepassen moet als maandaangever vóór 31 januari of als kwartaalaangever vóór 31 maart van dat jaar de kennisgeving doen. Zo niet, kan je pas opteren voor de toepassing van het werkelijk gebruik met ingang vanaf 1 januari van het volgende kalenderjaar.
- Wie in de loop van het jaar toepassing wil maken van het werkelijk gebruik, moet de kennisgeving doen vóór de laatste dag van de eerste aangifteperiode die volgt op de aanvang van de activiteit.
- Tot slot, wie reeds op 31 december 2022 toepassing maakte van het werkelijk gebruik, moet uiterlijk op 30 juni 2023 een kennisgeving doen opdat het regime zou kunnen blijven gelden.
Info meedelen via btw-aangifte (Intervat)
Maar hiermee is de kous - helaas – nog niet af.
Naast de voorafgaande kennisgeving, moet ook concrete info over de verhoudingsgetallen van inkomende handelingen aan de btw-administratie worden meegedeeld. Jaarlijks zal de belastingplichtige bepaalde gestructureerde gegevens in zijn btw-aangifte via Intervat moeten meedelen.
Samengevat gaat het onder meer over volgende gegevens:
- het definitieve verhoudingsgetal van het voorafgaande kalenderjaar;
- het percentage van de totaal aangerekende btw op de handelingen met een volledig recht op aftrek;
- het percentage van de totaal aangerekende btw op de handelingen zonder een recht op aftrek;
- het percentage van de totaal aangerekende btw op de handelingen met een beperkt recht op aftrek.
Deadlines info via btw-aangifte
De gestructureerde info via Intervat moet u uiterlijk indienen bij de aangifte over het eerste kwartaal (uiterlijk 20 april) of één van de eerste drie maanden van het lopende kalenderjaar (uiterlijk 20 februari, 20 maart of 20 april).
Conclusie
Gemengde btw-plichtigen die hun btw-aftrek willen berekenen op basis van het werkelijk gebruik moeten dit vooraf melden aan de btw-administratie. Een voorafgaande goedkeuring is bijgevolg niet langer noodzakelijk. Belangrijk is wel dat de deadlines voor de kennisgeving, middels aangepaste e-formulieren, niet uit het oog worden verloren.
Het team van aternio staat u graag bij bij het vervullen van uw btw-formaliteiten.
Uw vennootschap en huwelijk: let op bij het oppotten van beroepsinkomsten!
We keren even terug naar 1 september 2018. Een belangrijke peildatum, want sindsdien is het nieuw huwelijksvermogensrecht in werking getreden. Dit heeft ook belangrijke financiële implicaties voor de gelden in uw vennootschap. Heeft u een eigen beroepsvennootschap en bent u gehuwd onder een gemeenschapsstelsel? Lees dan zeker verder…
Gemeenschapsstelsel
Indien u getrouwd bent zonder een huwelijkscontract valt u onder het wettelijk stelsel, zijnde het meest voorkomende gemeenschapsstelsel.
Concreet is er dan sprake zijn van 3 vermogens: uw eigen vermogen, dat van uw echtgenoot en een gemeenschappelijk vermogen. Al hetgeen u reeds had vóór uw huwelijk, of verkrijgt via erfenis of schenking blijft in uw eigen vermogen. Al hetgeen u tijdens uw huwelijk verwerft, behoort tot het gemeenschappelijk vermogen. Ook inkomsten die worden verkregen uit eigen vermogen behoren steeds tot de gemeenschap.
Aandelen verkregen met gemeenschappelijke gelden: ‘titre et finance’
Indien de verkrijging van aandelen in een vennootschap met geld uit de gemeenschap zijn betaald en ingeschreven op naam van één echtgenoot, zullen de lidmaatschapsrechten (‘titre’) van deze aandelen toebehoren aan het eigen vermogen van die ene echtgenoot (art. 2.3.19, §1, 5° BW). Het moet daarbij gaan hetzij om een vennootschap die onderworpen is aan wettelijke of statutaire regels, zoals een besloten vennootschap (BV), hetzij om een vennootschap waarin enkel die echtgenoot zijn professionele activiteit als zaakvoerder uitoefent.
De vermogenswaarde (‘finance’) van diezelfde aandelen behoren daarentegen toe aan het gemeenschappelijk vermogen van beide echtgenoten.
Aandelen verkregen met eigen gelden
Indien u echter aandelen bezat vóór uw huwelijk, of aandelen tijdens uw huwelijk heeft verworven via schenking van uw ouders of erfenis, dan behoren deze aandelen tot uw eigen vermogen.
In praktijk gebeurt het vaak dat deze echtgenoot zich weinig loon of dividend uitkeert en de beroepsinkomsten gaat oppotten in de eigen beroepsvennootschap. Op zich hoeft dit - tijdens het huwelijk - geen probleem te zijn.
Nieuwe vergoedingsregel
Echter, bij de ontbinding van het huwelijk (echtscheiding) onder een gemeenschapsstelsel zullen de 3 vermogens met elkaar moeten afrekenen wanneer het ene vermogen zich heeft verrijkt ten koste van een ander vermogen, dat zich heeft verarmd. In het scenario waarbij men een beroep uitoefent middels een vennootschap waarvan de aandelen eigen zijn, kan een financieel twistpunt ontstaan.
Het nieuwe artikel 2.3.44, §1 en 2 BW wil deze ongelijkheid herstellen met een vergoedingsregel.
Bij ontbinding van het huwelijk zal worden afgerekend: het rijker geworden vermogen (zijnde het eigen vermogen van de ene echtgenoot) zal aan het verarmde vermogen (zijnde het gemeenschappelijk vermogen) een vergoeding verschuldigd zijn, op deze manier wordt het evenwicht tussen de echtgenoten weer hersteld.
Let op met oppotten
Zo zal ook het oppotten van alle inkomsten in de eigen beroepsvennootschap – in plaats van deze te gebruiken voor het gezin – op basis van de nieuwe vergoedingsregel, kunnen leiden tot een recht op een vergoeding aan het gemeenschappelijk vermogen bij echtscheiding. De vergoeding zal enkel betrekking hebben op het te veel opgepotte vermogen uit de professionele vennootschap.
De wet bepaalt in het bijzonder dat een vergoeding is verschuldigd voor de netto beroepsinkomsten die het gemeenschappelijk vermogen niet heeft ontvangen en redelijkerwijze had kunnen ontvangen, als het beroep niet binnen een vennootschap was uitgeoefend.
Deze vergoedingsregeling vormt de wettelijke bekrachtiging van vaststaande rechtspraak.
Door deze wettelijk regeling wil men vermijden dat de gemeenschap, i.e. het gezin, wordt benadeeld omdat u uw beroepsactiviteit uitoefent via een vennootschap die tot uw eigen vermogen behoort. Indien u immers geen vennootschap had, maar een eenmanszaak, dan zouden de beroepsinkomsten immers ook gemeenschappelijk zijn geweest.
Werking in de tijd
De nieuwe vergoedingsregel geldt voor echtgenoten die gehuwd zijn ná de peildatum van 1 september 2018. Voor zij die reeds gehuwd waren op 1 september 2018 kan de huwgemeenschap zich slechts beroepen op de vergoedingsregeling voor de ‘mislopen’ inkomsten vanaf 1 september 2018.
Hervorming wettelijk pensioen: gevolgen voor premieaftrek IPT
Sinds midden 2021 is het wettelijk pensioen voor zelfstandigen opgetrokken in het kader van de harmonisatie van de pensioenrechten voor werknemers en zelfstandigen. Hoera! Toch bleek er al snel een kleine domper op de feestvreugde voor bedrijfsleiders: de vennootschap kan hierdoor immers minder pensioenpremies van een IPT (Individuele Pensioentoezegging) (of groepsverzekering) aftrekken, gelet op de 80%-regel. Gelukkig heeft de fiscus in een tijdelijke tolerantie voorzien.
Nog niet volledig mee? We zetten alles hierna graag nog even op een rijtje.
Wat is een IPT?
Een zelfstandige moet niet rekenen op royaal wettelijk pensioen, dat is algemeen geweten. Daarom is het verstandig om naast het wettelijk pensioen, ook zelf nog te voorzien in een aanvullend pensioen. Vandaar dat veel zelfstandigen die hun activiteit uitoefenen via een vennootschap, i.e. bedrijfsleiders, een aanvullend pensioen opbouwen binnen een IPT. Er zijn meerdere boni: de vennootschap betaalt de premies én er zijn fiscale voordelen voor zowel bedrijfsleider als vennootschap.
Het verschil tussen een IPT en een groepsverzekering zit in het individueel karakter versus het groepskarakter. Bij een groepsverzekering moet iedereen verplicht aansluiten, wat tot gevolg heeft dat het minder flexibiliteit geeft naar inhoud en waarborgen.
IPT en 80%-regel
De premies van uw IPT zijn dus fiscaal aftrekbaar in uw vennootschap. U moet voor de aftrekbaarheid echter wel steeds rekening houden met een fiscale grens, de zogenaamde ‘80%-regel’. Dit betekent dat uw wettelijk en aanvullend pensioen samen niet hoger mogen zijn dan 80% van uw normaal brutoloon van het laatste jaar. Oftewel: aanvullend pensioen ≤ (80% van het normale bruto jaarloon – geraamd wettelijke pensioen).
Hervorming pensioen
Zoals reeds gezegd, werd het wettelijk pensioen voor zelfstandigen sinds midden 2021 opgetrokken.
Die verhoging van het wettelijk pensioen heeft dus ook gevolgen voor de aftrekbaarheid van de premies van uw IPT. De premies zijn slechts aftrekbaar in de mate dat de ‘80%-regel’ niet wordt overtreden. Met andere woorden, voor de berekening van uw maximaal pensioenkapitaal dient een bedrijfsleider niet alleen rekening te houden met de 80%-grens maar ook met de raming van het wettelijk pensioen.
Raming wettelijk pensioen?
Hoe die raming van dat wettelijk pensioen dan wel moest gebeuren heeft de fiscus ons pas in 2022 laten weten.
Concreet voorziet de circulaire van 31 maart 2022 dat voor de berekening van de 80%-grens het wettelijk pensioen van de bedrijfsleider moet geraamd worden op 50% van het beroepsinkomen, en dit vanaf aanslagjaar 2022. Voor de voorafgaandelijke jaren moet het wettelijk pensioen geraamd blijven op 25% van het beroepsinkomen.
Vraag is waarom de fiscus zich niet baseert op de veel nauwkeuriger raming die te vinden is op MyPension.be. Vermits de fiscus zelf stelt dat "de raming van het wettelijk pensioen een benadering is en dat het bijgevolg toegelaten blijft een bedrag te gebruiken dat nauwer aansluit bij het werkelijk wettelijk pensioenbedrag" staat niks het gebruik van het verwachte wettelijke pensioen zoals vermeld op MyPension.be in de weg.
Door de verhoging van het wettelijk pensioen, bereikt u sneller de 80%-grens, waardoor de ruimte voor fiscale aftrek van de premies uiteraard kleiner wordt.
Grens overschreden?
Gelet op de retroactieve werking van de circulaire vanaf aanslagjaar 2022 (inkomstenjaar 2021), is het goed mogelijk dat uw vennootschap teveel premies heeft gestort en de 80%-regel zo heeft overschreden. Geen paniek! De fiscus voorziet gelukkig in een tolerantie voor de aanslagjaren 2022 en 2023.
Het gedeelte van de premies dat volgens de nieuwe berekeningsregels fiscaal niet aftrekbaar zou zijn, wordt beschouwd als een verworpen uitgave. Het surplus van de premie voor inkomstenjaar 2021 en/of 2022 dient daarbij te worden geboekt als een over te dragen kost en zal worden beschouwd als een voorschot op de premie van inkomstenjaar 2023.
Uitsluitingen
Let wel, de circulaire voorziet enkele uitsluitingen waarvoor de tolerantie uitdrukkelijk niet geldt, namelijk:
- wanneer de 80%-grens overschreden is omwille van een andere reden dan de nieuwe berekeningswijze, bijvoorbeeld een lager brutoloon; of
- voor de contracten die in inkomstenjaar 2021, 2022 of 2023 vervallen; of
- voor het gedeelte van de premie dat betrekking heeft op een backservice, i.e. soort 'inhaalpremie' voor arbeidsjaren uit het verleden, toegepast tijdens de laatste vijf jaren van het pensioencontract.
Conclusie
Zoals zo vaak in de actuele fiscaliteit is meer dan basiswiskunde noodzakelijk. Hoe dan ook zorgt het optrekken van het wettelijk pensioen voor zelfstandige voor een kleine domper op de feestvreugde voor bedrijfsleiders met een IPT (of een groepsverzekering). Voor hen is er minder fiscaal aftrekbare premie in de vennootschap. De tijdelijke tolerantie waarin de fiscus voorziet voor de inkomstenjaren 2021 en 2022 is een pleister op een houten been.
Bijverdienen, what's in a name?
Bijverdienen, what’s in a name? Wil je graag iets bijverdienen? En weet je niet goed welke formule het meest geschikt is voor jou? Flexi-job werknemer, zelfstandig in bijberoep, een studentenjob of een student-zelfstandige? Of begrijp je het verschil tussen deze vier niet helemaal goed? Wij leggen de begrippen, de voorwaarden en de verschillen beknopt uit.
Begrippen
- Een flexi-job werknemer is een werknemer die graag iets wil bijverdienen in de horeca of detailhandel (kapper, kledingwinkel, fitness, bakker, slager…).
- Een zelfstandige in bijberoep is een persoon die bovenop het werk in loondienst graag iets wil bijverdienen door een zelfstandige activiteit uit te voeren, zonder dus afhankelijk te zijn van een werkgever.
- Een jobstudent is een student die voltijds dagonderwijs volgt en na de schooluren, in het weekend of tijdens vakantieperiodes graag iets wil bijverdienen.
- Een student zelfstandige is een student die ambities heeft om een bedrijf te starten en als student al iets wil bijverdienen door te werken aan een eigen onderneming. Je werkt dus niet onder het gezag van een werkgever.
Bij alle vier deze begrippen wil je graag bijverdienen, maar oefen je dus reeds een hoofdactiviteit uit, zijnde: studeren of een job in loondienst. Dit onder voorbehoud van een aantal uitzonderingen.
Voorwaarden
Als flexi-job werknemer moet je minstens 4/5e werken bij een andere werkgever om daarnaast aan de slag te kunnen gaan in een detailhandelszaak. Ook gepensioneerden komen in aanmerking voor een flexi-job. Er staat geen limiet op het aantal flexi-job uren dat je kan presteren, behalve bij gepensioneerden onder de 65 jaar. Als werkgever kan je een flexi-job werknemer dus voor een onbeperkt aantal uren inzetten.
Als zelfstandige in bijberoep moet je minstens halftijds werken als loontrekkende en dit minstens 235 uur per kwartaal (berekend op een 38u-week). Ben je ambtenaar of een statutair benoemd leraar? Dan liggen de voorwaarden iets anders. Een ambtenaar moet eveneens minstens halftijds aangesteld zijn en deze activiteit over 200 dagen uitoefenen. Een statutair benoemd leraar moet dan weer minstens voor 60% tewerkgesteld zijn. Als je een vervangingsinkomen hebt, kan je onder bepaalde voorwaarden ook in aanmerking komen voor een statuut als zelfstandige in bijberoep.
Als jobstudent moet je minstens 16 jaar oud zijn en kan je maximaal 475 uur per jaar werken. Je kan deze uren vrij inplannen, maar dit dient steeds na de schooluren, tijdens weekenddagen of vakantieperiodes te zijn. Als werkgever kan je een jobstudent maximaal 12 maanden ononderbroken aan het werk zetten, nadien mag je geen studentenovereenkomst meer afsluiten.
Als student zelfstandige ben je tussen de 18 en 25 jaar. Bovendien moet je ingeschreven zijn bij een erkende onderwijsinstelling en dit voor minstens 27 studiepunten per jaar of 17 lesuren per week. Je moet ook regelmatig lessen volgen en deelnemen aan examens.
Financieel (voor 2022)
Als flexi-job werknemer verdien je minimaal 11,58 euro per uur. Dit is 10,75 euro loon en 0,83 (7,67%) euro vakantiegeld. Uiteraard kan je altijd proberen een hoger loon te onderhandelen met je werkgever. Op een flexi-job betaal je geen sociale bijdragen en ook geen belastingen. Je brutoloon is dus gelijk aan je nettoloon. Aangezien je dit loon dus niet opneemt in je belastingbrief loop je met andere woorden ook geen risico om in een hogere belastingschijf terecht te komen. Als werkgever betaal je voor een flexi-job werknemer enkel een werkgeversbijdrage van 25%.
Als zelfstandige in bijberoep bepaal je zelf jouw tarieven. Hoeveel je werkt en verdient is niet geplafonneerd, maar je betaalt wel meer bijdragen naargelang je meer verdient. Dit komt omdat je inkomsten van je zelfstandige activiteit bovenop de inkomsten van je hoofdberoep worden geteld, waardoor je in een hogere belastingschijf valt. Om deze bijdragen zo laag mogelijk te houden, breng je dus best zoveel mogelijk verantwoorde kosten in rekening.
Echter betaal je in bijberoep wel veel lagere sociale bijdragen dan een zelfstandige in hoofdberoep, aangezien je mee geniet van de sociale zekerheid van je hoofdactiviteit. Daarom wordt er eerder van een ‘solidariteitsbijdrage’ gesproken, die berekend wordt op basis van je werkelijke inkomen. In tegenstelling tot zelfstandige in hoofdberoep, is er in bijberoep dus ook geen minimumbijdrage. Bovendien ben je zelfs helemaal vrijgesteld van sociale bijdragen als je jaarlijks belastbaar inkomen als zelfstandige in bijberoep onder de grens van 1.621,72 euro ligt. Tot slot heb je ook éénmalige opstartkosten van 162,68 euro. Dat bedrag bevat de inschrijving in de Kruispuntbank van Ondernemingen en de aanvraag en activatie van je btw-nummer.
Als jobstudent verdien je als 16-jarige minimaal 7,80 euro per uur. Dit uurloon stijgt naarmate de leeftijd omhoog gaat. In onderling overleg met de werkgever kan je natuurlijk altijd een hoger loon proberen onderhandelen. Als jobstudent moet je geen belastingen betalen, tenzij je netto belastbaar inkomen op jaarbasis hoger is dan 13.242,86 euro. Let op, indien je inkomen gelijk of hoger is dan dit bedrag, lopen je ouders het risico om kinderbijslag te verliezen. Als werkgever betaal je voor een jobstudent niet de gewone werkgeversbijdrage, maar een ‘solidariteitsbijdrage’ van 8,13%. Hiervan is 5,42% ten laste van de werkgever en 2,71% ten laste van de student. Het eerste en tweede kwartaal van het jaar wordt erbij de werkgever ook nog een bijdrage van 0,01% geind voor de financiering van het Asbestfonds.
Als student zelfstandige bepaal je net als een zelfstandige in bijberoep zelf jouw tarieven. Wanneer je als student wil ondernemen, scheelt dit statuut een grote hap in je portemonnee. Indien je netto belastbaar inkomen, na aftrek van beroepskosten, jaarlijks lager is dan 14.658,44 euro betaal je immers geen of beperkte sociale bijdragen. Let ook hier op het risico om kinderbijslag te verliezen.
Administratie
Als flexi-job werknemer dien je zelf weinig formaliteiten in orde te brengen. Wel dient er een schriftelijke raamovereenkomst te zijn tussen jou en de werkgever. Desgelijks hoort er ook een arbeidsovereenkomst te zijn tussen jou en de werkgever, hoewel deze zowel mondeling als schriftelijk mag zijn. Daarnaast moet de werkgever ook in orde zijn met de DIMONA (Déclaration Immédiate/Onmiddellijke Aangifte). Dit is het elektronische bericht waarmee de werkgever elke indiensttreding en uitdiensttreding van een werknemer aangeeft bij de RSZ (Rijksdienst voor Sociale Zekerheid).
Als zelfstandige in bijberoep ben je verplicht een ondernemingsnummer aan te vragen en je aan te sluiten bij een sociaal verzekeringsfonds. De aanvraag en activatie van je ondernemingsnummer vereisen een kleine bijdrage. De aansluiting bij een sociaal verzekeringsfonds daarentegen is volledig gratis. Afhankelijk van de activiteiten die je uitvoert in bijberoep kan je btw-plichtig zijn. In dat geval moet je verplicht aan een aantal zaken te voldoen:
- Je btw-tarief bepalen en doorrekenen aan je klanten.
- Elk jaar voor 31 maart een klantenlisting indienen. Dit is een lijst met alle klanten aan wie je het voorbije jaar goederen of diensten leverde.
- Een periodieke btw-aangifte indienen bij de overheid. Afhankelijk van je omzet is dit maandelijks of per kwartaal.
Als jobstudent heb je net als een flexi-job werknemer het voordeel dat je zelf weinig administratief in orde moet brengen. Wel dient er een schriftelijke studentenovereenkomst te zijn tussen jou en de werkgever. In feite is dit gewoon een arbeidsovereenkomst. Eveneens moet de werkgever ook een DIMONA aangeven.
Als student zelfstandige draag je dezelfde verplichtingen dan een zelfstandige in bijberoep. Je bent dus eveneens verplicht om een ondernemingsnummer aan te vragen, je in te schrijven bij de Kruispuntbank voor Ondernemingen en je aan te sluiten bij een sociaal verzekeringsfonds. Ook hier hangen de aard van je activiteiten ervan af of je al dan niet btw-plichtig bent.
Conclusie
Bijverdienen, what’s in a name? Je kan bijverdienen als flexi-job werkgever, zelfstandige in bijberoep, jobstudent of student zelfstandige.
Welke van deze vier mogelijkheden het meest geschikt is voor jou, hangt dus af van je hoofdactiviteit en je intentie. Houd per statuut zeker de voorwaarden in de gaten om na te gaan waarvoor je al dan niet in aanmerking komt. Ben je van plan om in een detailhandelszaak te werken dan is flexi-job een interessante formule. Heb je de intentie om aan een eigen onderneming te bouwen? Dan kies je best voor de formule als student-zelfstandige of zelfstandige in bijberoep. Houd als student wel zeker je jaarlijks netto belastbaar inkomen in de gaten.
Wil je graag bijverdienen? Of heb je nog meer vragen over één van deze statuten? Contacteer aternio vrijblijvend. Wij staan klaar om je richting een succesvolle toekomst te begeleiden!
Fiscale proceduretermijnen verlengen aanzienlijk
Vanaf aanslagjaar 2023 wijzigen de fiscale onderzoeks-, aanslag-, bezwaartermijnen en de bewaartermijnen van boeken en bescheiden. Door de verlenging van de proceduretermijnen wil de wetgever deze termijnen beter aansluiten bij de reële aard van de steeds complexere opdrachten die momenteel aan de fiscale administratie zijn toevertrouwd. Voor de aanslagjaren voorafgaand aan het aanslagjaar 2023 blijven de oude termijnen gelden. Wat betekent dit nu voor de belastingplichtigen?
Proceduretermijnen
De beoogde termijnen betreffen de fiscale onderzoeks-, aanslag- en bezwaartermijnen. Om de procedure voor het vestigen van belastingen en de mogelijke onderzoeks- en controleprocedure die zou kunnen volgen te stroomlijnen, voorziet de fiscale procedure 4 termijnen: 3, 4, 6 of 10 jaar.
Volgens de wetgever zijn de langere termijnen noodzakelijk voor de fiscale administratie om redenen van onder meer complexiteit en internationalisering, en met het oog op het creëren van ruimte voor overleg met de belastingplichtigen.
3+1=4 (gewone algemene termijnen)
De gewone algemene termijn van 3 jaar blijft bestaan voor normale situaties waarbij de aangifte is ingediend binnen de daarvoor voorziene termijn. Een tweede termijn van 4 jaar wordt voorzien bij laattijdige aangifte of bij niet-aangifte. Dit is meteen een verlenging met 1 jaar ten opzichte van de bestaande gewone termijn van 3 jaar.
3+3=6 en 3+7=10 (nieuwe algemene termijnen)
Een nieuwe termijn van 6 jaar zal van toepassing zijn wanneer er bepaalde internationale aspecten aanwezig zijn. Het betreft situaties welke gevat worden door fiscale engagementen betreffende meldingsplichtige grensoverschrijdende transacties of andere fiscale engagementen waartoe België zich op OESO- of EU-niveau verbonden heeft.
Samen met de invoering van het begrip “complexe aangifte” wordt een nieuwe algemene termijn geïntroduceerd van 10 jaar. Het betreft in het bijzonder drie gevallen die omwille van een internationaal karakter een langere onderzoeks- en aanslagtermijn van vereisen, met name als de aangifte een juridische constructie in een ander land moet vermelden, de hybride mismatches en bij toepassing van de CFC-bepaling. Deze termijn van 10 jaar is an sich niet nieuw maar is tot aanslagjaar 2022 beperkt tot belastingplichtigen die juridische constructies gebruiken om hun vermogen te verbergen in een land opgenomen in de lijst van staten zonder of met een lage inkomstenbelasting.
7+3=10 (bijzondere fraudetermijn)
Zodra een fiscale inbreuk is gepleegd met bedrieglijk opzet of met het oogmerk te schaden, kortom bij fraude, geldt een bijzondere termijn van 10 jaar. Dat is 3 jaar meer dan de bestaande fraudetermijn van 7 jaar.
De kennisgeving van aanwijzingen van belastingontduiking is geschrapt en vervangen door een eenvoudige kennisgeving door de fiscale administratie van zijn intentie om de verlengde termijn toe te passen voor de aanslagjaren
waarvoor een fraudeonderzoek is opgestart. Nauwkeurige aanwijzingen van fraude hoeven op dat ogenblik nog niet te worden vermeld.
Bezwaartermijn
Gezien de nieuwe langere termijnen is een dergelijk aanpassing ook nodig in het voordeel van de belastingplichtige wanneer deze tegen een belastingaanslag bezwaar wenst in te dienen. Daarom wordt de bezwaartermijn opgetrokken tot 1 jaar. Dat is 6 maanden extra ten opzichte van de oude regeling.
Draagwijdte
Het verlengen van de proceduretermijnen inzake internationale aspecten en complexe aangiften roept meteen vragen op over de draagwijdte van de fiscale onderzoeken. Uit de memorie bij het wetsontwerp blijkt dat het de bedoeling is om de termijnen van 6 en 10 jaar te gebruiken voor tijdsintensieve onderzoeken en niet voor eenvoudige controles zonder internationale aspecten.
Dit principe is wettelijk verankerd voor bepaalde limitatieve aftrekken in de fiscale aangifte: gewestelijke belastingen, heffingen en retributies, geldboetes, autokosten, receptie - en restaurantkosten, niet-specifieke beroepskledij en sociale voordelen. Voor andere elementen of vaststellingen is het niet meteen zo duidelijk. Hoewel het vertrekpunt moet zijn dat de fiscus zich focust op de criteria vermeld in de wet is het niet uitgesloten dat ze andere 'belangrijke' vaststellingen doet. Wat dan? Gegarandeerd voer voor discussie met de fiscus.
Bewaartermijn documenten en bescheiden
Aangezien de maximum onderzoekstermijn verlengd is tot 10 jaar, is het omwille van coherentie noodzakelijk om de bewaartermijn van documenten en bescheiden met eenzelfde duur te verlengen. Dit aligneert dan volledig met de termijn gedurende dewelke banken rekeningafschriften ter beschikking moeten stellen van hun klanten. De wetgever oordeelt ook dat deze langere bewaartermijn in een digitaal tijdperk voor de bedrijfswereld geen bijkomende administratieve last vormt.
Conclusie
Gezien de gewijzigde fiscale proceduretermijnen pas gelden vanaf aanslagjaar 2023 zullen belastingplichtigen de komende jaren rekening moeten houden twee naast elkaar bestaande stelsels van fiscale termijnen. Daarenboven is het nieuwe systeem van vier verschillende termijnen van 3, 4, 6 en 10 jaar complexer en zijn de aanslag- en onderzoekstermijnen langer. Het gedurende 10 jaar bewaren van documenten en bescheiden is in een digitale wereld niet onoverkomelijk. Of de historische en inhoudelijke kennis na zo een lange periode al dan niet nog aanwezig is bij de belastingplichtige is een ander paar mouwen.
Bron: Wet houdende diverse fiscale en financiële bepalingen van 25 oktober 2022
Vrijgestelde wederopbouwreserve moet solvabiliteit opkrikken
Heel wat vennootschappen kregen het hard te verduren door de meedogenloze COVID-19 crisis. Net daarom riep de wet van 19 november 2020 de ‘vrijgestelde wederopbouwreserve’ in het leven. Deze vrijgestelde wederopbouwreserve moet de solvabiliteit opkrikken van ondernemingen die onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting. Maar wat zijn nu de voorwaarden en hoe gaat het concreet in zijn werk? U leest het hieronder.
Wie komt in aanmerking voor de vrijgestelde wederopbouwreserve?
Vennootschappen die een boekhoudkundig verlies geleden hebben in boekjaar 2020 komen in aanmerking voor de vrijgestelde wederopbouwreserve. Om de solvabiliteit opnieuw op te krikken kan u een reserve aanleggen die betrekking heeft op de aanslagjaren 2022, 2023 en 2024. Hier is één uitzondering op: vennootschappen waarvan het boekjaar afsloot van 1 januari 2020 tot 30 juli 2020 mogen zelf de referentieperiode kiezen. Zij hebben de keuze uit het boekjaar afgesloten in 2020 of in 2021. De keuze van het boekjaar wordt gemaakt op basis van wanneer de reserve voor het eerst wordt aangelegd én is onherroepelijk.
Er zijn echter wel een aantal restricties verbonden aan deze reserve, namelijk:
- De wederopbouwreserve is beperkt tot het geleden boekhoudkundige verlies in boekjaar 2020. De aanleg van de reserve kan bijgevolg in geen enkel geval hoger zijn dan het geleden verlies. Let op: we hebben het hier over het boekhoudkundige verlies niet het fiscaal verlies. Dit impliceert het negatieve verschil tussen de bedrijfsopbrengsten en bedrijfskosten.
- De aanleg van de reserve wordt elk aanslagjaar opnieuw beperkt tot de belastbare gereserveerde winst. Dit voor het belastbare tijdperk zoals berekend voor de aanleg van de vrijgestelde reserve en na aanpassingen van de beginstand van de reserves.
- Ongeacht bovenstaande beperkingen mag de aanleg van de vrijgestelde wederopbouwreserve nooit meer bedragen dan 20 miljoen euro.
Onaantastbaarheidsvoorwaarde
De meest prominente regel om van dit voorrecht gebruik te kunnen maken is die van de onaantastbaarheidsvoorwaarde. Deze heeft als doel om erover te waken dat de wederopbouwreserve louter en alleen het opkrikken van de solvabiliteit als resultaat heeft. De gereserveerde winst is dus onaantastbaar, waardoor u deze op geen enkele manier kan uitkeren.
Terugname vrijstelling
Schending van de onaantastbaarheidsvoorwaarde resulteert immers in een terugname van de vrijstelling. Dit impliceert dat de wederopbouwreserve effectief belastbaar wordt. Om de voorwaarde te respecteren mag de vennootschap onder andere sinds 12 maart 2020 geen:
- kapitaalvermindering gedaan hebben
- eigen aandelen ingekocht hebben
- dividenden uitgekeerd hebben
- andere verminderingen van het eigen vermogen hebben plaatsgevonden (bv. tantièmes)
- daling van de tewerkstelling hebben. Concreet wordt dit gemeten door post 620 (bezoldigingen en rechtstreekse sociale oordelen) in boekjaar 2019 als referentie te nemen. Wanneer in de opvolgende jaren blijkt dat het bedrag op post 620 met meer dan 15% daalt, wordt de vrijstelling teruggenomen ten belope het verschil tussen 15% en de overschrijding. Ziet u door de bomen het bos niet meer? Dan kan onderstaand voorbeeld verheldering scheppen.
Praktisch voorbeeld
In bijlage kan u een uitgebreid voorbeeld terugvinden met de daar bijhorende boekhoudkundige verwerking. We zoomen hier specifiek in op een situatie waarbij de belastbare gereserveerde winst groter is dan het geleden bedrijfsverlies.