Nieuw verbintenissenrecht: overdracht van schuld en van contract wettelijk verankerd

In ons eerder blogartikel berichtten wij u reeds over het goedgekeurde wetsvoorstel houdende het nieuwe verbintenissenrecht. Zoals aangekondigd, zullen wij de komende tijd de voornaamste nieuwigheden voor u belichten. We gaan hierbij van start met de wettelijke regeling inzake overdracht van verbintenissen. Naast de overdracht van schuldvordering vinden nu ook de overdracht van schuld en van contract hun plaats in het nieuwe Burgerlijk Wetboek.

1. Overdracht van schuldvordering

De wettelijke grondslag van de overdracht van schuldvordering is terug te vinden in artikel 5:174 e.v. Burgerlijk Wetboek. Algemeen uitgangspunt is dat schuldvorderingen steeds vatbaar zijn voor overdracht. Zij zijn deel van het vermogen van de schuldeiser. Niet-overdraagbaarheid vloeit voort uit de wet, de aard of uit contractuele afspraken.

Belangrijk te noteren is dat een contractuele onoverdraagbaarheid niet zondermeer tegenwerpelijk is aan derden. Enkel wanneer de derde-overnemer kennis had van de clausule kan hij op basis van derde-medeplichtigheid aan contractsbreuk worden aangesproken.

De overdracht blijft in se vormvrij. Voor de tegenwerpelijkheid aan de schuldenaar moet laatstvermelde op de hoogte zijn van het feit van de overdracht zelf (en dus niet van de overdrachtsakte). De overdracht heeft geen invloed op de excepties die de schuldenaar kan inroepen. Betaling voor kennisgeving werkt nog steeds bevrijdend.

Tevens wordt benadrukt dat de regels inzake overdracht niet enkel voor schuldvorderingen maar ook voor overdrachten van andere onlichamelijke goederen gelden. Een aparte bepaling regelt ook de gedeeltelijke overdrachten en de overdrachten van toekomstige schuldvorderingen.

2. Overdracht van schuld

Een nieuwigheid is de invoering van artikel 5:187 e.v. Burgerlijk Wetboek dat voortaan ook de overdracht van een schuld regelt. Deze figuur werd steeds met enige argwaan bekeken aangezien:

  1. de schuldoverdracht de schuldeiser opzadelt met een potentieel minder solvabele schuldenaar; en
  2. de schuldvordering die uit de schuld voortvloeit aan de schuldenaar toebehoort en in principe enkel hij erover kan beschikken.

Logisch gevolg: de schuld kan enkel met toestemming van de schuldeiser aan een derde worden overgedragen. Hierdoor ontstaat als het ware een driepartijenovereenkomst die de oorspronkelijke schuldenaar bevrijdt. Deze bedrijving werkt in principe enkel voor de toekomst . Het is echter perfect mogelijk om andersluidende contractuele afspraken te maken en dus alsnog in een hoofdelijkheid of een terugwerkende overname te voorzien.

Een gebrek aan toestemming van de schuldeiser maakt de schuldoverdracht echter niet onmogelijk. In dat geval is er namelijk sprake van een onvolkomen schuldoverdracht. Deze resulteert sowieso in een hoofdelijke gehoudenheid van overdrager en overnemer.

Ook een interne schuldovername is mogelijk. Deze onderscheidt zich van de onvolkomen schuldoverdracht omdat de overnemer niet de bedoeling heeft zich tegenover de schuldeiser te verbinden. Dergelijke overname heeft bijgevolg uitsluitend interne werking.

3. Overdracht van contract

Volgens de parlementaire voorbereiding is het uitgangspunt van een contractsoverdracht de volgende:

"Een contractsoverdracht is meer dan een optelsom van schulden en schuldvorderingen, maar de onveranderde overgang van de
gehele contractuele verhouding. De overnemer treedt dus niet enkel in de rechten en verplichtingen, maar in alle contractuele bevoegdheden e.d.m."

Voordien kenden we dergelijke figuur uitsluitend uit bijzondere wetgeving inzake bv. de overdracht van huur of van arbeidsovereenkomsten. De algemene grondslag hiervoor vinden we vanaf nu in artikel 5:193 e.v. Burgerlijk Wetboek.

Ook hier bestaat een onderscheid tussen een onvolkomen en volkomen overdracht. In beginsel is de toestemming van de medecontractant niet vereist voor de contractsoverdracht. Deze toestemming is namelijk slechts noodzakelijk om de overdrager te bevrijden. Zonder toestemming blijft de overdracht onvolkomen. Een volkomen contractsoverdracht heeft daarentegen het verdwijnen van de overdrager uit de contractuele relatie tot gevolg. De voorafgaand aan de overdracht opeisbare schulden blijven in principe voor rekening van de overdrager. Ook hier is echter contractuele afwijking mogelijk.

Slot

De regels inzake overdracht van schuldvordering zijn in belangrijke mate bestendigd. De eerder toegepaste figuren van schuld- en contactsoverdracht hebben echter een wettelijke basis gekregen, hetgeen enkel maar kan bijdragen aan de rechtszekerheid. Deze overdrachten zijn in principe altijd mogelijk. Bij de overdracht van schuldvordering blijft kennisgeving vereist met het oog op tegenwerpelijkheid. Bij de schuld-en contractsoverdracht wordt de toestemming van alle betrokken partijen vereist met het oog op de bevrijding van de overdrager.

Contacteer ons gerust voor meer informatie over dit onderwerp.


Cassatie over de bestuurder als onderneming in faillissementszaken

Het Hof van Cassatie heeft op 18 maart 2022 een arrest geveld waarbij het een voorwaarde lijkt toe te voegen aan het ondernemingsbegrip. Op basis daarvan besluit zij dat de bestuurder van een gefailleerde vennootschap niet in faling kan worden verklaard. Hiermee gaat het Hof verder dan wat wettelijk voorzien is.

Het ondernemingsbegrip in het faillissementsrecht

Overeenkomstig artikel XX.22, 7° juncto artikel I.1, 1° Wetboek Economisch Recht kwalificeert als onderneming:

  1. iedere natuurlijke persoon die zelfstandig een beroepsactiviteit uitoefent;
  2. iedere rechtspersoon;
  3. en iedere andere organisatie zonder rechtspersoonlijkheid.

De wetgever voorziet ook in een aantal uitzonderingen m.n. publiekrechtelijke rechtspersonen, de overheid zelf, en verenigingen zonder uitkeringsoogmerk.

Toepassing in faillissementsrecht

Een bezoldigde natuurlijke persoon-bestuurder van een vennootschap kwalificeert in principe dus als uitoefener van een zelfstandige beroepsactiviteit. Om die reden zal deze bestuurder als onderneming worden beschouwd en dus ook in faling kunnen worden verklaard.

Het is namelijk zo dat een schuldenaar die bij voortduur heeft opgehouden te betalen en wiens krediet ondermijnd is, in staat van faillissement verkeert. Voormelde schuldenaar dient steeds een onderneming te zijn. Hierin schuilt dus meteen het belang van de invulling van het ondernemingsbegrip.

Toepassing ingevolge Cassatierechtspraak

In haar arrest lijkt het Hof echter een extra voorwaarde aan het ondernemingsgebrip toe te voegen. Het Hof overweegt namelijk dat een natuurlijke persoon slechts een onderneming is: "Wanneer hij een organisatie vormt die bestaat uit een geheel van materiële, financiële of menselijke middelen met het oog op de zelfstandige uitoefening van de beroepsactiviteit."

Hiermee stelt het Hof dat een bestuurder die geen eigen organisatie vormt in se geen onderneming is en dus niet vatbaar voor faillietverklaring. Hoe dit geheel van materiële, financiële of menselijke middelen moet worden beoordeeld, blijft echter een raadsel.

Vergelijking met andere domeinen

Middels dit arrest wordt als het ware een extra invulling aan de wettekst toegevoegd, die echter geen weerslag lijkt te vinden in andere domeinen.

Op het vlak van de inschrijvingsplicht in de KBO en de boekhoudkundige verplichtingen van ondernemingen, heeft de wetgever bestuurders expliciet uitgesloten. Andere ondernemingen zijn wel aan deze verplichtingen onderworpen. Ipse facto zijn bestuurders dus ook ondernemingen die echter van een uitzondering kunnen genieten.

Ook de Raad van State heeft steeds geoordeeld dat een bestuurder een onderneming is. Dit gezien hij zijn mandaat beroepsmatig uitoefent en niet in ondergeschikt verband.

Een bestuurder zal tenslotte ook in het sociale zekerheidsrecht steeds aan een vermoeden van toepassing van het sociaal statuut van zelfstandige onderworpen zijn.

Conclusie

Het hoeft geen betoog dat een bestuurder geconfronteerd met een faillissementsvordering zich op dit arrest zal beroepen. Het louter aanhalen geen onderneming te zijn, kan verder ook gevolgen hebben voor wat betreft de materiële bevoegdheid van de rechtbanken. Dat deze cassatierechtspraak ook wetswijzigingen op andere domeinen teweeg zal brengen, is momenteel niet aan de orde.

Bij aternio volgen wij dit in ieder geval verder op de voet.


Fiscaal regime voor expats in wetgevend jasje

Al sinds 1983 kent België een fiscaal aantrekkelijk regime voor expats. Dit regime was echter louter gebaseerd op een administratieve circulaire. Voortaan is er nu ook een wettelijke basis in de Programmawet van 27 december 2021.

Het nieuwe regime voor expats bestaat uit 2 delen: namelijk het 'Bijzonder Belastingstel voor Ingekomen Belastingplichtigen (BBIB) en het 'Bijzonder Belastingstelsel voor Ingekomen Onderzoekers' (BBIO). De nieuwe fiscale regeling treedt in werking met ingang vanaf 1 januari 2022.

De bedoeling is nog steeds om België fiscaal aantrekkelijk te maken voor buitenlandse high potentials. Het wettelijk kader moet daarom extra rechtszekerheid bieden. De wettelijke verankering biedt alvast heel wat voordelen en verbeteringen. Echter, omwille van budgettaire redenen, zijn er ook beperkingen.

Expat voorwaarden

Zoals gezegd zal de nieuwe regeling van toepassing zijn voor 'ingekomen belastingplichtigen' en 'ingekomen onderzoekers'. Ingekomen belastingplichtigen kunnen zowel werknemers als bedrijfsleiders zijn. Ingekomen onderzoekers kunnen enkel werknemers zijn.

Een ingekomen belastingplichtige moet bovendien rechtstreeks aangeworven zijn in het buitenland en tewerkgesteld zijn binnen een multinationale groep of vzw. Ook een onderzoeker dient rechtstreeks aangeworven te zijn in het buitenland. Maar voor een onderzoeker hoeft de Belgische werkgever geen deel uit te maken van een multinationale groep.

Verder mag de expat 5 jaar voorafgaand aan de indiensttreding in België:
-geen rijksinwoner zijn geweest van België;
-niet gewoond hebben binnen een afstand van 150km van de Belgische grens (grensarbeiders vallen dus voortaan uit de boot);
-niet onderworpen zijn geweest aan de Belgische belasting niet-inwoners voor wat betreft zijn beroepsinkomsten.

Tot slot dienen ingekomen belastingplichtigen per jaar een minimum brutobezoldiging (dus voor aftrek sociale zekerheidsbijdragen) van 75.000,00 euro te hebben. Deze vereiste geldt niet voor onderzoekers. Onderzoekers dienen wel een specifiek wetenschappelijk masterdiploma te kunnen voorleggen, oftewel het equivalent van 10 jaar beroepservaring.

30%-regel

Het interessante aan het expat-egime is het feit dat heel wat kosten aangaande de tewerkstelling in België beschouwd worden als 'kosten eigen aan de werkgever'. Deze kosten kunnen dus belastingvrij worden terugbetaald.

Een percentage van 30% van de brutobezoldiging wordt beschouwd als kosten eigen aan de werkgever. Deze forfaitaire onkostenvergoeding bedraagt maximaal 90.000 euro per jaar. De onkostenvergoeding moet bovendien contractueel vastgelegd worden.

Daarnaast worden nog enkele uitzonderlijke kosten aanvaard, namelijk:
- verhuiskosten naar België (=eenmalig);
- kosten voor de inrichting van de woning in België, binnen de eerste 6 maanden na aankomst, met een maximum van 1.500 euro;
- schoolkosten voor de leerplichtige kinderen  in België.

Duurtijd statuut

De nieuwe regeling heeft voortaan een beperkte duurtijd. Men kan van het nieuwe regime genieten gedurende een periode van 5 jaar. Deze periode kan men verlengen met 3 jaar na de indiening van een nieuwe aanvraag, mits alle voorwaarden zijn voldaan.

Procedure

Om van het fiscaal regime voor expats te kunnen genieten dient de werkgever een elektronische aanvraag in te dienen bij de fiscale administratie binnen de 3 maanden na aanvang van terwerkstelling in België. Bij deze aanvraag voegt de werkgever een attest waarbij de betreffende werknemer of bedrijfsleider zijn akkoord geeft.

De fiscale administratie dient vervolgens binnen de 3 maanden een beslissing te nemen.

Inwerkingtreding

Het nieuwe expat-regime is zoals gezegd van toepassing sinds 1 januari 2022. Expats kunnen opteren voor dit nieuwe regime indien zij aan alle voorwaarden voldoen.

Zij die nog geen geldige aanvraag hebben ingediend, of niet voldoen aan alle voorwaarden, kunnen nog 2 jaar genieten van een overgangsregeling overeenkomstig de oude administratieve circulaire van 8 augustus 1983.

Nog vragen? Neem gerust contact met ons op.


renovatie

Renovatie aan 6% btw: verklaring op factuur vervangt attest

Sinds 1 januari 2022 is een uitgebreide vermelding op de factuur verplicht bij renovatie- en herstellingswerken aan het btw-tarief van 6%. Hierdoor komt een einde aan het enigszins folkloristische niet-gestandaardiseerde btw-attest van de klant. Bij wijze van overgangsmaatregel mogen aannemers nog tot 30 juni 2022 gebruik maken van dergelijk attest. Een administratieve vereenvoudiging maar wel één die aandacht vraagt van zowel aannemer als klant.

Renovatie- en herstellingswerken: voorwaarden

Renovatie- en herstellingswerken aan oude woningen kunnen onder voorwaarden genieten van het verlaagde btw-tarief van 6%.

De handelingen moeten:

  1. de omvorming, renovatie, rehabilitatie, verbetering, herstelling of het onderhoud, met uitsluiting van de reiniging, geheel of ten dele van een woning tot voorwerp hebben ('werken in onroerende staat');
  2. betrekking hebben op een woning die, na de uitvoering ervan, hetzij uitsluitend, hetzij hoofdzakelijk, als privé-woning wordt gebruikt;
  3. worden verricht aan een woning die ten minste vijftien jaar dan wel tien jaar oud is;
  4. worden verstrekt en gefactureerd aan een eindverbruiker.

Om het verlaagde tarief te rechtvaardigen moet de uitgereikte factuur en het dubbel van de aannemer verplicht een uitgebreide vermelding bevatten.

Het verplichte attest van de klant is dus verdwenen als voorwaarde. Dit is duidelijk een vermindering van de administratieve rompslomp: geen stress meer voor het verkrijgen én het bewaren van deze attesten.

Vermelding op de factuur

Bij renovatie- en herstellingswerken aan 6% btw moet volgende vermelding voortaan letterlijk te vinden zijn op de factuur.

"Btw-tarief: Bij gebrek aan schriftelijke betwisting binnen een termijn van één maand vanaf de ontvangst van de factuur, wordt de klant geacht te erkennen dat (1) de werken worden verricht aan een woning waarvan de eerste ingebruikneming heeft plaatsgevonden in een kalenderjaar dat ten minste tien jaar voorafgaat aan de datum van de eerste factuur met betrekking tot die werken, (2) de woning, na uitvoering van die werken, uitsluitend of hoofdzakelijk als privéwoning wordt gebruikt en (3) de werken worden verstrekt en gefactureerd aan een eindverbruiker. Wanneer minstens één van die voorwaarden niet is voldaan, zal het normale btw-tarief van 21 pct. van toepassing zijn en is de afnemer ten aanzien van die voorwaarden aansprakelijk voor de betaling van de verschuldigde belasting, interesten en geldboeten."

Wanneer aan minstens een van die voorwaarden niet is voldaan, geldt het normale btw-tarief van 21%. Voortaan is de klant m.a.w. verantwoordelijk voor de juiste toepassing van het verlaagde btw-tarief. Betwisting door de klant gebeurt bij voorkeur met een aangetekende brief zodat de datum van betwisting met zekerheid aantoonbaar is.

De aannemer zal bij tijdige schriftelijke betwisting dus een corrigerende factuur moeten uitreiken. Let wel: als dit niet gebeurt zal de fiscus de financiële rechtzetting uitvoeren bij de aannemer.

Onder de aandacht

Herstelling, omvorming of renovatie sluit nieuwbouw uit

Een uitbreiding van een bestaande woning kwalificeert als renovatie- en herstellingswerk voor zover de uitbreiding niet leidt tot een verdubbeling in oppervlakte en voor zover het nieuwe gedeelte niet onafhankelijk van het oude gedeelte kan bestaan. De fiscus aanvaardt ook dat werken die op een relevante wijze steunen op oude dragende muren (in het bijzonder de buitenmuren) en op de wezenlijke structurele elementen, als renovatie gelden.

Plaatsing, herstelling en onderhoud, met uitsluiting van het reinigen, van volgende roerende goederen zijn gelijkgesteld met werk in onroerende staat:

  • centrale verwarming of airconditioning;
  • sanitaire installatie;
  • elektrische installatie van een gebouw (met uitzondering van toestellen voor de verlichting en van lampen);
  • installatie van brand- en diefstalalarm;
  • opbergkasten, gootstenen, gootsteenkasten en meubels met ingebouwde gootsteen, wastafels en meubels met ingebouwde wasbak, zuigkappen, ventilators en luchtverversers waarmee een keuken of een badkamer is uitgerust;
  • luiken, rolluiken en rolgordijnen aan de buitenkant van het gebouw;
  • wandbekleding of vloerbekleding volgens de afmetingen van de te bedekken oppervlakte.

Privé-woning

De werken moeten finaal betrekking hebben op een gebouw dat na uitvoering, uitsluitend of hoofdzakelijk, dienst doet als woning. Bij gemengd privé en professioneel gebruik is het essentieel dat het privé-deel meer dan 50% bedraagt. Opgelet: voor werken toewijsbaar aan het louter professioneel deel geldt het normale btw-tarief van 21%. Dit laatste is eveneens het geval voor werken die geen betrekking hebben op de eigenlijke woning: oa. sauna, zwembad, tuinaanleg of tuinafsluiting.

Leeftijd woning

Er spelen twee leeftijdsgrenzen, nl. een woning van meer dan 15 jaar oud en een woning tussen 10 en 15 jaar oud.

Bij een woning tussen de 10 en de 15 jaar oud geldt het verlaagde tarief van 6% niet voor 'materialen die een beduidend deel vertegenwoordigen van de verstrekte dienst’. De fiscus aanvaardt dat deze uitsluiting enkel geldt voor gemeenschappelijke verwarmingsketels in appartementsgebouwen en de bestanddelen of gedeelte van de bestanddelen van liftinstallaties (ongeacht of het een appartementsgebouw of eengezinswoning betreft).

De eerste ingebruikneming van de woning is het vertrekpunt voor het bepalen van de ouderdom. In het bijzonder zal de eerste ingebruikneming moeten hebben plaatsgevonden in de loop van een kalenderjaar dat ten minste 15 resp. 10 jaar voorafgaat aan de eerste factuur met betrekking tot de handelingen.

Klant

De klant moet ‘eindgebruiker’ zijn om recht te hebben op het verlaagd btw-tarief van 6%. Daarom moet de klant een zakelijk recht (bv. eigendom, vruchtgebruik ...) of een recht van genot (inzonderheid als huurder) hebben op de privé-woning. Ook een vennootschap kan, mits te voldoen aan de voorwaarden, genieten van het verlaagd tarief.

Opgelet: indien de klant een btw-plichtige is die periodieke btw-aangiften indient, wordt de betaling van de btw verlegd (art. 20, §1 KB nr. 1). De aannemer rekent dan geen btw op de factuur maar vermeldt "btw verlegd". Dit alles sluit de toepassing van het verlaagd tarief niet uit. Vanzelfsprekend moet steeds aan alle voorwaarden voldaan zijn. Het staat buiten kijf dat het professioneel gebruik altijd bijkomstig moet zijn. Het is uiteindelijk de klant die de btw voldoet via de btw-aangifte.

Conclusie

De afschaffing van het attest voor de toepassing van het verlaagde btw-tarief van 6% is een echte administratieve vereenvoudiging. In de plaats is er nu een verplichte en uitvoerige verklaring op de facturen. De nieuwe regeling is sinds 1 januari 2022 van toepassing, maar aannemers krijgen nog een uitlooptijd tot 30 juni 2022. Daarna is het definitief gedaan met het ronselen van attesten bij klanten.

Bij afwezigheid van schriftelijke betwisting binnen de 30 dagen na de factuur is de klant voortaan verantwoordelijk voor de juiste toepassing van de btw.

U kan steeds bij aternio terecht indien u vragen hebt of bijkomende informatie wenst over deze of andere btw-regels.


Gesleutel aan verlaagde roerende voorheffing op dividenden

Op 12 januari 2022 heeft de Kamer in plenaire zitting een wetsontwerp goedgekeurd waarbij men ondermeer sleutelt aan de verlaagde roerende voorheffing op dividenden. Dit regime is in het vakjargon gekend als het VVPRbis-regime, afkorting voor verminderde voorheffing/précompte réduit. Bis omdat het de opvolger is van een eerder gelijkaardig bestaand stelsel. Wat wijzigt er vanaf 1 januari 2022?

VVPRbis-regime

Onder bepaalde voorwaarden zorgt het VVPRbis-regime ervoor dat de roerende voorheffing en de personenbelasting verminderen. In het bijzonder in geval van dividenduitkeringen door kleine vennootschappen. Meer bepaald bij uitkering van dividenden uit nieuwe aandelen op naam die zijn uitgegeven vanaf 1 juli 2013 n.a.v. nieuwe inbrengen in geld.

Het goedkoper karakter zit hem natuurlijk in de belastingverlaging. Tot 20% voor dividenden verleend of toegekend uit de winstverdeling van het tweede boekjaar na dat van de inbreng. Het is nog voordeliger in een tweede fase vermits de roerende voorheffing daalt tot 15% voor de dividenden verleend of toegekend uit de winstverdeling vanaf het derde boekjaar na dat van de inbreng (art. 269, §2 WIB'92).

Om dus te kunnen genieten van het VVPRbis-stelsel is het noodzakelijk dat de vennootschap als klein wordt aangemerkt. Dit gebeurt op basis van artikel 1:24, §1 tot 6 Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen (WVV). Deze kwalificatie gebeurt voor het aanslagjaar dat verbonden is aan het belastbare tijdperk waarin de geldinbreng is gedaan. Dit principe is ongewijzigd.

Nieuwe aandelen en nieuwe inbrengen

De dividenden moeten voortkomen uit nieuwe aandelen op naam uitgegeven ter gelegenheid van de oprichting van de vennootschap of een kapitaalverhoging. De volstorting van het kapitaal, dat deze aandelen vertegenwoordigt, gebeurt volledig door middel van nieuwe inbrengen in geld. De combinatie verlaagde roerende voorheffing en de techniek van de vrijstelling van de volstortingsverplichting is bijgevolg niet langer mogelijk.

Er is gelukkig een regularisatiemogelijkheid voorzien voor vennootschappen die toch de vrijstelling van de volstortingsverplichting hebben toegepast in de periode tussen 1 mei 2019 (inwerkingtreding WVV) en 15 december 2021. Deze vennootschappen komen toch nog in aanmerking voor het VVPRbis-regime indien zij een kapitaalverhoging in geld zonder uitgifte van nieuwe aandelen doorvoeren waardoor de inbreng opnieuw het initiële niveau van vóór de vrijstelling van volstorting bereikt. Deze kapitaalverhoging moet plaatsvinden vóór 31 december 2022.

Voorbeeld. Een bvba (nu bv) werd opgericht tussen 1 juli 2013 en 30 april 2019 met inbreng in geld van 18.550 EUR. Hiervan is slechts 6.200 EUR effectief gestort. Na 1 mei 2019 verricht deze bv een vrijstelling van volstortingsverplichting voor 12.350 EUR én verminderd tegelijkertijd haar kapitaal/inbreng tot 1 euro. Deze vennootschap moet tegen 31 december 2022 haar inbreng in geld verhogen met 12.350 EUR, wil ze het VVPRbis-statuut verliezen.

Hou er rekening me dat overboeking van een lopende rekening geen inbreng in geld is (Mond. Parl. Vr.nr. 3682 van de heer Van Biesen dd. 29.04.2015).

Geen voorkeursbehandeling

De onderschreven sommen bij de uitgifte van de VVPRbis-aandelen moeten niet alleen volledig volstort zijn maar aan deze aandelen mag ook geen voorkeursrecht verbonden zijn. In concreto betekent dit dat er voor deze aandelen geen voorkeursrecht mag zijn ten aanzien van de deelname in het kapitaal of in de winst of ten aanzien van de verdeling van het maatschappelijk vermogen. Alle VVPRbis-aandelen moeten dus een gelijk recht op uitkering hebben. Er mag m.a.w. op geen enkel ogenblik een dergelijk voorkeursrecht zijn. Noch op het ogenblik van de uitgifte ervan, noch op enig ander moment.

Dat er eventueel andere aandelen (zonder fiscaal voordeel) zijn waaraan voorkeursrechten verbonden zijn, sluit blijkbaar de toepassing van het het VVPRbis-regime niet uit. Hetgeen aansluit bij een antwoord van de minister van Financiën op een parlementaire vraag (V&A. Kamer 2020-21, nr. 55-058, 217). De wetswijziging belet bovendien niet dat VVPRbis-aandelen geen ander voorkeursrecht mogen hebben. Men kan hierbij bijvoorbeeld denken aan meervoudig stemrecht of benoemingsrecht.

Antimisbruikbepaling

Een antimisbruikbepaling mag evenmin ontbreken. In casu kunnen uitgekeerde liquidatiereserves (onderworpen aan een anticipatieve heffing van 10% gevolg door een tarief van 5 % roerende voorheffing) van VVPRbis-vennootschappen, niet aangewend worden om te zorgen voor VVPRbis-kapitaal in een andere vennootschap. Het gebruik van geld van uitgekeerde liquidatiereserves die onderworpen werden aan hogere tarieven is blijkbaar geen probleem.

Dit is een verstrenging van én aanvulling op de oude regeling die een inbreng uitsluit van het VVPRbis-regime wanneer een natuurlijke persoon een geldinbreng doet afkomstig van een kapitaalvermindering in een vennootschap die verbonden of geassocieerd is met die persoon (in de zin van art. 1:20 en 1:21 WVV).

Relevante vraag is natuurlijk hoe de fiscus dit controleert.

Inwerkingtreding

De nieuwe regels zijn van toepassing op dividenden toegekend of betaalbaar gesteld met ingang van 1 januari 2022.

Conclusie

De wijzigingen maken een einde aan de combinatie verlaagde roerende voorheffing en de techniek van de vrijstelling van de volstortingsverplichting. Er is gelukkig een regularisatiemogelijkheid die loopt tot 31 december 2022 voor die vennootschappen die dergelijke hebben toegepast in de periode tussen 1 mei 2019 en 15 december 2021. Het verboden 'preferent karakter' van de VVPRbis-aandelen is verduidelijkt en er is verder nog gesleuteld aan de anti-misbruikbepaling.

Hebt u specifieke vragen over het VVPRbis-regime of wil u andere mogelijkheden inzake dividenduitkeringen bekijken dan helpen onze juristen en accountants u graag verder.


Webinar organiseren: hoe zit dat met de btw?

Een cursus of opleiding organiseren en deze met fysieke aanwezigheden laten volgen? Het zit er in deze covid-tijden helaas niet vaak meer in. Daarom gaan ondernemingen op zoek naar allerlei creatieve oplossingen om hun cursus of opleiding online te laten plaatsvinden. Tijdens deze 'webinars' is het soms zelf mogelijk om het publiek interactief te laten deelnemen.

Het is daarom interessant om toch eens stil te staan bij de btw-kwalificatie van dergelijke opleidingen.

In deze bijdrage gaan we enkel in op webinars, georganiseerd door in België gevestigde ondernemingen. De btw-vrijstellingen voor universiteiten of scholen laten we hier even buiten beschouwing.

Intellectueel werk of dienst verricht langs elektronische weg

Voor de btw-kwalificatie maakt het dus wel degelijk een verschil of de deelnemers van de cursus actief kunnen deelnemen of niet.

Indien het een interactief webinar betreft, waarbij het publiek vragen kan stellen tijdens het webinar, beschouwt men dit als een "intellectueel werk" in de zin van art.18, §1, lid 2, 1° van het Wetboek btw (hierna: wbtw):

Daarentegen, indien de opleiding op voorhand werd opgenomen en het publiek op eender welk moment de sessie kan bekijken, spreekt men van een "langs elektronische weg verrichte dienst" in de zin van art. 18, §1, lid 2, 16° wbtw. Het menselijk contact tussen de cursist en de deelnemer is bij een elektronische dienst uiteraard erg beperkt.

Plaats van de dienst

Vervolgens is het belangrijk om de plaats van de dienst te bepalen.

Bij een intellectueel werk - hier het webinar - is de plaats van de dienst, de plaats waar de activiteit effectief verricht wordt. Dit is zowel het geval wanneer de deelnemers belastingplichtigen (b2b) of particulieren (b2c) zijn.

Voorbeelden

In het geval van een interactieve opleiding zal de plaats van de dienst het land zijn van de organisator van het webinar. Daar wordt immers het materiële werk verricht. Wanneer een Belgische onderneming een interactief webinar organiseert zal de plaats van de dienst dus België zijn. Hij rekent 21% btw aan.

Gaat het daarentegen om een elektronische dienst - dus zonder actieve tussenkomst van de cursist - is de plaats van de dienst daar waar de ontvanger gevestigd is. Dit is zowel het geval wanneer de ontvanger een particulier (b2c) of een belastingplichtige (b2b) is. Wanneer bijvoorbeeld een Belgische onderneming een elektronische dienst aan een Spaanse particulier verricht zal hierop Spaanse btw van toepassing zijn.

Indien de ontvanger een belastingsplichtige is (B2B) uit Spanje, zal de dienst in Spanje plaatsvinden. De organisator van de elektronische dienst zal bijgevolg kunnen factureren met "btw verlegd". Dit betekent dat de deelnemer van het webinar de Spaanse btw zal moeten voldoen via zijn btw-aangifte.

Is de ontvanger van de elektronische dienst afkomst uit een derdeland (denk aan Verenigd Koninkrijk, Zwitserland, ...), dan zal dit derdeland de plaats van de dienst zijn. De organisator rekent op zijn factuur geen btw aan maar hij vermeld: "plaats van de dienst buiten de EU".

Samengevat

Organiseert u een interactief webinar, dan is de plaats van deze dienst deze waar de activiteit effectief verricht wordt. Is het echter een webinar zonder enige tussenkomt van docent en deelnemer, dan zal er eerder sprake zijn van een langs elektronische weg verrichtte dienst. Voor de plaatsbepaling van de elektronische dienst is de plaats waar de ontvanger gevestigd is bepalend.


Burgerrechtelijke aansprakelijkheid werkgever voor verkeersboeten werknemer

Bij indiensttreding vraagt de werkgever doorgaans naar het bezit van het vereiste rijbewijs. Hij is hiervoor echter aangewezen op de goede trouw van de kandidaat-werknemer. Zo het tot een arbeidsovereenkomst leidt, krijgt de werknemer vaak een voertuig van de werkgever ter beschikking. Wanneer de werknemer vervolgens verkeersinbreuken begaat, is de werkgever hiervoor burgerrechtelijk aansprakelijk. Uiteraard voor zover de inbreuken werden begaan in het kader van de professionele activiteit. Dit onafgezien de aard van de door de werknemer begane fout.

Vooreerst zetten we het wettelijk kader uiteen om vervolgens de impact ervan op de verschillende onderlinge verhoudingen na te gaan.

Wettelijk kader

Basis

De basis van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van werkgevers voor de fouten begaan door hun werknemers, zit vervat in artikel 1384, derde lid (oud) Burgerlijk Wetboek:

"Men is aansprakelijk niet alleen voor de schade welke men veroorzaakt door zijn eigen daad maar ook voor die welke veroorzaakt wordt door de daad van personen voor wie men moet instaan, of van zaken die men onder zijn bewaring heeft.
De vader en de moeder zijn aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door hun minderjarige kinderen.
De meesters en zij die anderen aanstellen, voor de schade door hun dienstboden en aangestelden veroorzaakt in de bediening waartoe zij hen gebezigd hebben.
De onderwijzers en de ambachtslieden, voor de schade door hun leerlingen en leerjongens veroorzaakt gedurende de tijd dat deze onder hun toezicht staan.
De hierboven geregelde aansprakelijkheid houdt op, indien de ouders, onderwijzers en ambachtslieden bewijzen dat zij de daad welke tot die aansprakelijkheid aanleiding geeft, niet hebben kunnen beletten."

"Het niet hebben kunnen beletten van de daad" leidt niet tot bevrijding van aansprakelijkheid van de werkgever.

Wegverkeerwet

Artikel 67 van de Wegverkeerswet preciseert daarover het volgende:

Zij die overeenkomstig artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek burgerrechtelijk aansprakelijk zijn voor schadevergoeding en kosten, zijn insgelijks aansprakelijk voor de geldboete. Met die personen wordt gelijkgesteld de voogd, wat betreft de misdrijven begaan door zijn ongehuwde, bij hem inwonende pupillen.

De werkgever die overeenkomstig artikel 1384 (oud) BW aansprakelijk is, is dus eveneens burgerrechtelijk aansprakelijk voor de geldboete opgelegd voor een overtreding van de Wegverkeerswet.

Wet op de Arbeidsovereenkomsten

In de werkgever-werknemerrelatie wordt de werknemer beschermd door artikel 18 Wet Arbeidsovereenkomsten:

"Ingeval de werknemer bij de uitvoering van zijn overeenkomst de werkgever of derden schade berokkent, is hij enkel aansprakelijk voor zijn bedrog en zijn zware schuld.

Voor lichte schuld is hij enkel aansprakelijk als die bij hem eerder gewoonlijk dan toevallig voorkomt.

[...]"

Onderlinge verhoudingen

Als eerste nemen we de verhouding tussen de overheid en de werkgever onder de loep. Ten tweede bekijken we de verhouding tussen de werknemer en de overheid. Ten slotte gaan we in op de verhouding tussen de werkgever en werknemer.

Overheid - werkgever

De op de werkgever rustende aansprakelijkheid tegenover de overheid is louter van burgerrechtelijke aard. Het is niet omdat de werknemer een strafrechtelijke inbreuk heeft begaan, dat hierdoor de werkgever mede-dader van dit misdrijf wordt.

Dit heeft tot gevolg dat zodra de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de werknemer vaststaat, het ook vaststaat dat de werknemer burgerrechtelijk aansprakelijk is voor de betaling van de geldboeten. Het volstaat hiervoor dat de strafrechtelijke fout begaan werd in het kader van de arbeidsovereenkomst én dat de werkgever daadwerkelijk de hoedanigheid van aansteller heeft.

In de praktijk zal de boete voor het bijvoorbeeld rijden spijts verval door een werknemer dus quasi-automatisch ook op de werkgever verhaald kunnen worden.

Dat de werkgever niet op de hoogte was van het feit dat zijn werknemer bijvoorbeeld met een ongeldig rijbewijs reed, is irrelevant. Evenmin doet het terzake dat de werknemer bedrog of een zware fout tegenover zijn werkgever beging. Dit omdat de bepalingen van artikel 18 Wet op de Arbeidsovereenkomsten niet spelen in deze verhouding. Tegenover de overheid blijft de werkgever tot betaling gehouden.

Overheid - werknemer

De werknemer zelf zal tegenover de overheid in persoonlijke naam de strafrechtelijke aansprakelijkheid dragen. Hij zal dus eveneens gehouden zijn tot betaling van de boetes voor de verkeersinbreuken die hij heeft begaan.

Bovendien kan hij zich niet verschuilen achter het feit dat hij handelde in uitvoering van een arbeidsovereenkomst om aan deze strafrechtelijke aansprakelijkheid te ontsnappen.

Artikel 18 WAO heeft namelijk enkel betrekking op de burgerlijke en niet op de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de werknemer. (1)

Werkgever - werknemer

In deze verhouding speelt artikel 18 Wet op de Arbeidsovereenkomsten evenmin. Bijgevolg is de werkgever hierdoor niet beperkt in de uitoefening van zijn verhaal. Dit uit zich in termen van een regresvordering.

Hierbij treedt de in betaling veroordeelde werkgever in de rechten van de oorspronkelijke schuldeiser. Dit is de overheid. De werkgever heeft de persoonlijke geldboete namens de werknemer aan de overheid betaald.

Daarom kan hij de boete terugvorderen, zonder rekening te houden met de bepaling die enkel binnen de arbeidsovereenkomst speelt.

In conclusie

De werkgever heeft niet alle middelen om de geschiktheid van de werknemer om met een bedrijfsvoertuig te rijden te controleren. Desalniettemin is de werkgever quasi-automatisch burgerrechtelijk aansprakelijk voor de boetes die de werknemer in dat verband oploopt. Bovendien kan deze aansprakelijkheid niet worden omzeild door het aantonen van bv. een zware fout in hoofde van de werknemer. Het is wel mogelijk voor de werkgever om de betaalde geldboete terug te vorderen van de werknemer.

Neem gerust contact op met aternio legal voor meer informatie.

(1) vergelijk Cass. 18 november 1981, RW 1982-83, 859


Geen aftrek van buitenlandse verliezen meer?

De aankondiging van de fisale hervorming in 2018 door regering Michel I, ligt al even achter ons, maar toch is het nuttig om bepaalde zaken nog even op te frissen.

Met ingang vanaf aanslagjaar 2021 ging immers de derde en laatste fase van deze belastinghervorming in. Eén van die maatregelen was de beperking van de aftrek van buitenlandse verliezen. Belgische vennootschappen met een buitenlandse vaste inrichting of vastgoed spitsen nu best even hun oren.

Wereldwijd inkomen

Een Belgische vennootschap is belastbaar op haar wereldwijd inkomen. Dit betekent dat ook de opbrengsten en kosten met betrekking tot een buitenlandse vaste inrichting of buitenlands onroerend goed tot het wereldwijd inkomen van de Belgische vennootschap zijn gerekend.

Maar vervolgens moeten we kijken naar de dubbelbelastingverdragen tussen België en het andere Verdragland (=waar de vaste inrichting of het onroerend goed gelegen is) gesloten zijn, om te bepalen waar men de inkomsten effectief gaat belasten.

In de meeste dubbelbelastingverdragen is de heffingsbevoegdheid voor winst van een buitenlandse vaste inrichting of onroerend goed toegekend aan het land waar de vaste inrichting of  onroerend goed gelegen is.

Het buitenlands inkomen zal dus wel moeten worden aangegeven, maar is vrijgesteld in België.

Wat met verliezen?

1. Oude wet vóór 1 januari 2020

Voor de boekjaren die een aanvang nemen vóór 1 januari 2020, kon men het verlies van zo’n vaste inrichting of onroerend goed gelegen in een verdragsland in principe aftrekken van de Belgische winst. Het was wel vereist dat de verliezen nog niet werden aangewend in de winstberekening van die vaste inrichting.

De meeste dubbelbelastingverdragen voorzien echter ook in een zogenaamde 'recapture'-regeling. Indien de verliezen later toch nog werden verrekend met de toekomstige winsten van de vaste inrichting, dan moest de Belgische vennootschap op dat moment haar belastbare basis terug corrigeren. Zo vermeed men een dubbele verliescompensatie.

2. Sinds 1 januari 2020 : enkel definitief verlies

Sinds 1 januari 2020 zijn de regels in de vennootschapsbelasting met betrekking tot de aftrek van buitenlandse verliezen verstrengd.

Voortaan kan het verlies van een buitenlandse vaste inrichting of onroerend goed niet zonder meer aftrekken van de Belgische winst.

  • verliezen bij de definitieve stopzetting van de activiteiten in een bepaalde lidstaat, waarbij er nog geen aftrek is verleend voor deze verliezen in die lidstaat; én
  • verliezen die bestaan wanneer de vennootschap geen activa meer bezit in een andere lidstaat en er nog geen aftrek is verleend in die lidstaat m.b.t. die verliezen. 

Anitmisbruikbepaling

Om te voorkomen dat een vennootschap haar activiteiten in het land van de vaste inrichting tijdelijk stopzet om vervolgens te hervatten (en dus 'definitieve' verliezen in België afgetrokken zijn), is er in artikel 185, § 3, lid 6 WIB 1992 een antimisbruikbepaling ingevoerd.
De antimisbruikbepaling voorziet namelijk in een recapture in het belastbaar tijdperk van de heropstart.
Dit gebeurt wanneer de Belgische vennootschap "binnen de 3 jaar na de aftrek van het definitieve beroepsverlies" van haar buitenlandse inrichting opnieuw activiteiten opstart in het land van de vaste inrichting. De recapture is onmiddellijk van toepassing, ongeacht het feit of de betreffende verliezen daadwerkelijk zijn afgetrokken in het land van de vaste inrichting.

Samengevat

Sinds aanslagjaar 2021 zijn verliezen met betrekking tot een buitenlandse vaste inrichting of buitenlands onroerend goed niet zonder meer aftrekbaar in de Belgische vennootschapsbelasting. Zij zullen voortaan slechts fiscaal aftrekbaar wanneer ze binnen de EER definitief geleden zijn, bijvoorbeeld bij de sluiting van de vaste inrichting.


Maximale betalingstermijn voor handelstransacties.

De wet betreffende betalingsachterstand van 2 augustus 2002 werd gewijzigd door de strengere wet van 14 augustus 2021. De wetgever poogde met een eerdere wetswijziging in 2020 reeds een sluitend kader door te voeren, maar dit helaas zonder succes. Eerder kondigden we de komst van bijkomende wijzigingen op dit vlak al aan. De nieuwe regeling stelt nu definitief paal en perk aan de achterpoortjes inzake de betalingstermijnen voor handelstransacties. Met enig tromgeroffel kunnen we nu ook stellen dat de inwerkingtreding van de nieuwe wet voorzien is op 1 februari 2022. We zetten de wijzigingen nog even kort in de kijker.

Betalingstermijn

De oorspronkelijke wet van 2 augustus 2002, voorziet een standaard betalingstermijn van 30 dagen voor handelstransacties. Dit impliceert dat, behoudens een onderling andere afgesproken termijn of datum, de betaling van de handelstransactie diende te gebeuren binnen de 30 kalenderdagen.

Maximale betalingstermijn

Weliswaar voorzag de oorspronkelijke wetgeving niet in een maximale betalingstermijn voor handelstransacties. Dit resulteerde erin dat de schuldenaar en de schuldeiser onderling een betalingstermijn konden definiëren die afweek van de 30 dagen. Dit uitte zich in een discripantie tussen kmo's en grote ondernemingen. Deze laatsten kunnen namelijk een langere betalingstermijn voorzien waardoor kmo's het moeilijker krijgen om bij te benen. Om deze ongelijkheid weg te werken werd er een wetswijziging doorgevoerd in 2020. Deze doelde een einde te maken aan de vrije betalingstermijn en legde daarom een maximale betalingstermijn op van 60 kalenderdagen.

Het achterpoortje

Toch was er voor de creatieve grote ondernemer een achterpoortje te vinden om ook de maximale betalingstermijn van 60 dagen te verlengen. Zo werd de controle- en verificatietermijn voor de geleverde goederen en/of diensten vaak gesommeerd met de maximale betalingstermijn van 60 dagen. Hierdoor kwam de finale maximale betalingstermijn neer op 90 kalenderdagen.

Wet 14 augustus 2021 stelt paal en perk aan achterpoortje

Dit heeft andermaal geleid tot een nieuwe wetswijziging die beoogt nogmaals stringenter op te treden door de betalingstermijn te herformuleren. Vanaf 1 februari 2022 kan de betalingstermijn nooit langer zijn dan 60 kalenderdagen, ongeacht de controle- en verificatietermijn. Dit impliceert dat, wanneer er een verificatietermijn geldt, deze integraal deel uitmaakt van de maximale 60 kalenderdagen.

We geven graag nog even ter info dat het in een aantal specifieke sectoren mogelijk is dat de schuldeiser en de schuldenaar een langere betalingstermijn afspreken. Echter dient deze afwijking formeel mogelijk gemaakt te worden door middel van een Koninklijk Besluit.

Indien de schuldenaar en schuldeiser toch een betalingstermijn van meer dan 60 dagen overeenkomen, dan acht de wetgever dit als niet-geschreven. In dat geval geldt standaard de 30 kalenderdagen.

Termijn overschreden, wat nu?

Indien de afgesproken betalingstermijn toch wordt overschreden, kan de schuldeiser een interest aanrekenen van 8,00% (voor 2021) op het openstaande bedrag. Daarbovenop kan de schuldeiser nog een vergoeding van de schuldenaar eisen ten bedrage van 40 euro voor de invorderingskosten.

Conclusie

Kortom, vanaf 1 februari 2022 ligt de maximale betalingstermijn voor handelstransacties vast op 60 kalenderdagen. De controle- en verificatietermijn maken vanaf dan namelijk integraal deel uit van de betalingstermijn. Een betalingsachterstand resulteert in het betalen van een interest en een eventueel een bijkomende forfaitaire vergoeding van 40 euro.

Neem alvast even uw algemene verkoopsvoorwaarden bij de hand, om na te gaan of u vanaf 1 februari 2022 nog in overeenstemming bent met deze wetswijziging.

Nog verdere vragen of bezorgdheden? Contacteer gerust aternio, wij staan klaar om u verder te helpen.

 


Binnenkort een klantenlisting voor (para)medische beroepen?

Vanaf 1 januari 2022 treden er nieuwe btw-regels in werking voor (para)medische beroepen zoals bijvoorbeeld een arts, tandarts, diëtist en kinesitherapeut. Zo zal de btw-vrijstelling beperkt worden tot loutere diensten met een 'therapeutisch' doel. Merk wel op dat in afwachting van de bekendmaking van een circulaire de juiste invulling van het begrip ‘niet-therapeutische handelingen’ nog onduidelijk is. Maar welke impact hebben deze wijzigingen nog allemaal? Is er binnenkort een klantenlisting voor (para)medische beroepen vereist? We bekijken dit alles even in het licht van de gewijzigde btw-wetgeving.

Wat is een klantenlisting?

Een klantenlisting, ook wel btw-listing genoemd, is een opsomming van alle btw-plichtige klanten waarvoor u prestaties of goederen verstrekt hebt. Het melden van deze lijst is een verplichting voor alle belastingplichtigen gehouden tot het indienen van btw-aangiften. Ook al heeft u als belastingplichtige ondernemer gedurende het jaar alleen maar activiteiten gesloten met particulieren, dan zal u alsnog een ‘nihil-klantenlisting’ moeten indienen (cfr. Infra).

Wie moet er op uw klantenlisting staan?

Alle Belgische belastingplichtige klanten waarvoor u op jaarbasis tenminste 250 euro (excl. btw) gefactureerd hebt, moeten op de lijst komen te staan. Particuliere klanten moeten hierin dus niet opgenomen worden.

Volgens art. 44 van het Btw-wetboek (hierna: W.Btw) moeten vrijgestelde belastingplichtigen niet opgenomen worden in deze lijst. We hebben het hier dan bijvoorbeeld over artsen, tandartsen, kinesitherapeuten, verzekeringsmaatschappijen, etc. Dit is geen limitatieve lijst. Er zijn nog tal van andere beroepen die hieronder kunnen vallen.

Wanneer er doorheen het jaar enkel en alleen gefactureerd wordt aan particulieren en/of aan belastingplichtigen voor minder dan 250 euro op jaarbasis, zal de klantenlisting leeg zijn. In dat geval wordt er gesproken over een ‘nihil-klantenlisting’

Binnenkort ook een klantenlisting voor (para)medische beroepen?

Zoals hierboven toegelicht zijn vrijgestelde belastingplichtigen niet gehouden tot het indienen van periodieke btw-aangiften. Zij moeten uiteraard ook geen btw rekenen op het leveren van hun diensten.

Vanaf 1 januari 2022 zal er voor sommige (para)medische beroepen wel wat wijzigen.

Vrijgestelde belastingplichtige

Indien u alleen therapeutische handelingen stelt gedurende het jaar, verandert er voor u niets. U blijft namelijk, overeenkomstig art. 44 W.Btw, een vrijgestelde belastingplichtige.

Vrijgestelde kleine ondernemer

Indien u een combinatie van therapeutische en niet-therapeutische handelingen verstrekt, wordt het complexer. Wat betreft de therapeutische handelingen blijft u volledig vrijgesteld van btw. De fiscus heeft namelijk vooral oog voor uw omzet aangaande de niet-therapeutische handelingen. Wanneer deze tussen de 0 en 25.000 euro liggen, vraagt u best het statuut van ‘vrijgestelde kleine ondernemer’ aan. Dit impliceert dat u een btw-nummer zal verkrijgen, maar niet verplicht bent tot het indienen van btw-aangiften. U hoeft in dit geval dus ook geen btw aan te rekenen aan uw klanten, ook al voert u niet-therapeutische handelingen uit.
Let op: u moet wel steeds een factuur uitreiken aan uw klant!

Onder de hoedanigheid van kleine ondernemer bent u alleen verplicht tot het indienen van een klantenlisting wanneer u één of meerdere klanten heeft met een Belgisch btw-nummer waarvoor u op jaarbasis meer dan 250 euro aan omzet verdient. Wanneer u enkel een nihil-listing heeft, kan u vrijblijvend beslissen om deze in te dienen.

Gemengd btw-plichtige

Indien uw niet-therapeutische handelingen de grens van 25.000 euro op jaarbasis overschrijden, zal u een gemengd btw-plichtige worden. U zal dan, in tegenstelling tot de vrijgestelde kleine ondernemer, wel moeten factureren met btw voor de niet-therapeutische handelingen die u stelt.
Let op: u bent hier steeds verplicht om een klantenlisting in te dienen, ook al is deze nihil.
De aftrekbaarheid van uw btw zal dan bepaald worden aan de hand van het algemeen verhoudingsgetal (= de standaard), het werkelijk gebruik of het bijzonder verhoudingsgetal.

Dit alles kan u, ter illustratie, alvast even raadplegen in een schematisch overzicht.

Wanneer moet uw klantenlisting ingediend zijn?

De jaarlijkse deadline ter indiening van uw klantenlisting is altijd 31 maart. De indiening kan elektronisch gebeuren via Intervat.

Let op: het niet-indienen van de listing heeft een boete van 3.000 euro tot gevolg, ook al gaat het over een nihil-listing (dit laatste met uitzondering voor de vrijgestelde kleine ondernemer). Bovendien kunnen er ook boetes opgelegd worden bij onvolledigheid van het document. Deze boetes kunnen trapsgewijs variëren van 25 tot 3.000 euro, afhankelijk van het aantal ontbrekende klanten en de overschreden indieningstermijn.

Beoefent u een (para)medisch beroep en wil u zorgeloos en conform de wet het nieuwe jaar in gaan? aternio staat te allen tijde voor u klaar!